| |
Boekbeschouwing.
Twee Hollansche Boeken.
Uit de Snijkamer door Frans Netscher, (Uitgever Vincent Loosjes, Haarlem.)
Levensmysterie door Fritia Lelievelt. (Uitgever D. Buys Dz., Amsterdam.)
Deze twee boeken hebben één ding gemeen, namelijk dit, dat zij onmiskenbaar talent verraden. En dat ik ze te samen bespreek is voor een goed deel daaraan te wijten, dat m.i. de bekende, reeds een naam-bezittende auteur Frans Netscher in menig opzicht nog iets kan leeren van zijn niet-bekenden collega Fritia Lelyvelt. Ik bedoel hiermede de veel grootere beknoptheid van stijl en kernachtigheid van uitdrukking, die de schrijver (schrijfster?) van Levensmysterie bezit in tegenstelling van de gezochte langdradigheid en vermoeiende eentonigheid van Frans Netscher's bundel Schetsen; vereenigd onder den titel Uit de Snijkamer. - Uit de Snijkamer is een zéér dik boek, bestaande uit zeven voor een deel reeds in tijdschriften verschenen novellen; (eigenlijk is dat nog een te grootsch woord, want het zijn niet meer dan schetsen). En nu kan men gerust zeggen, dat deze, op zich zelf talentvolle stukjes werk er grootelijks bij zouden hebben gewonnen, indien de schrijver zijn zucht tot breedsprakigheid en vermoeiend-aldoor-hetzelfde zeggen een weinig had kunnen bedwingen, en op de wijze van Fritia Lelyvelt, zich bepaald had tot een korte rake détailleering van toestand of karakter, en daarmee uit. - Wat bij Frans Netscher eerst treft als een juiste, van het leven afgeziene beschrijving, gaat weldra vermoeien wanneer hij, telkens en telkens weer, terugkomt op diezelfde dingen, bijna in dezelfde bewoordingen en met dezelfde vervelende uitvoerigheid! Neem b.v. Geen Werk, de geschiedenis van een jongen man, die zich bij verschillende bazen aanbiedt voor zand-afgravingen en aanverwant werk, en overal wordt afgewezen, zoodat hij een dergenen is, die wèl wil werken, maar gedoemd wordt tot werkeloosheid. Op zich zelf is de schildering van den gemoedstoestand die daaruit voortvloeit, is gansch het beeld van dezen werkzoeker en van zijn omgevingen zijn wedervaren, levendig en
boeiend en talentvol geteekend. Maar toch gaat men bij de lezing van het op-zich-zelf onbeduidende verhaaltje weldra een soort weerzin voelen, wanneer de schrijver, telkens en telkens,
| |
| |
met vrij vieze woorden, vrij onsmakelijke bijzonderheden te berde brengt voor de zoo en zooveelste maal, wanneer hij het woord ‘aard-lijf’ voor de aarde, zóó mooi-gevonden schijnt te vinden, dat hij het te pas en te onpas steeds opnieuw gebruikt, etc. etc. Het zelfde kan men aan elk dezer zeven schetsen verwijten. Zij behelzen een eenvoudig gegeven, en dat gegeven is goed-afgezien van de werkelijkheid, is uitgebeeld met bekwaamheid, maar de zee van woorden, waarin de schrijver zijn gansch en al onbeduidende geschiedenisjes verdrinkt, bederft het genot van de lezing, en doet wezenlijk afbreuk aan de kunstwaarde. Noch de menschen, noch de toestanden waarmede Frans Netscher ons laat kennismaken, zijn zoo bijzonder, of zoo nieuw of zoo interessant, dat het der moeite waard is ons vijftig maal achtereen hetzelfde te zeggen over hun doen en hunne gevoelens. Zoo b.v. ook waar hij bladzijden-lang redeneert over de gevoelens en de schoonheden en de karakter-vorming van ‘het scharreltje’ Koosje Bosser, om ten slotte de breed-opgezette schets te laten verloopen in de mededeeling, dat zij een student aanneemt als opvolger van haar stukadoor-minnaar, die ook reeds lang niet de éérste was. Ik dacht bij de lezing van dit stukje terug aan Tonia, uit Inwijding van Marcellus Emants. Ook Tonia is maar een ‘gewone’ juffrouw van twijfelachtige zeden, voor wie de schrijver noch buitengewone verontschuldigingen aanvoert, noch bijzondere sympathie tracht af te dwingen. Maar met dat al wekt Tonia toch de belangstelling, is het der moeite waard van haar lot en leven te vernemen, waar Emants ons daarmede bezighoudt.
Geheel anders Koosje Bosser. Er is in gansch het gegeven niets dat rechtvaardigt haar optreden in een schets als deze, die aan vangt met een bladzijden-lange uiteenzetting van haar hoogst vulgair wezen, innerlijk en uiterlijk, en eindigt met de meedeeling dat zij precies zóó handelt, als men het reeds op de éérste bladzijde kon vooruitzien van zulk een wezentje!
Dergelijke schetsen als deze, die te zamen vormen het geheel Uit de Snijkamer, maken den indruk, dat de auteur niets had te zeggen, niets wist te voelen uit zijn inwendig leven, en, daar hij nu eenmaal boekenschrijver is van beroep, zich nu maar heeft heen gezet tot een geknutsel van photographietjes naar het leven, waarin hij het werkelijk brengt tot een vrij gróóte vaardigheid. Te betreuren is het daarbij, dat zijn oog niet valt op iets dat méér de moeite waard is van het photographeeren, dan typen zoo alledaagsch als Koosje Bosser, of toestanden zóó weinig aantrekkelijk, als die van Uit de Stemming. Dat iemand bij voorkeur zijn pen gebruikt om zulke onverkwikkelijke en bepaald weerzinwekkende persoontjes en hunne bewegingen en gevoelens te beschrijven, doet mij altijd denken aan een schilder, die bij voorkeur een mesthoop schildert, of de kleuren van een vergaan stuk vleesch met bijzondere vaardigheid op doek brengt. Het schilderij moge in zoo'n geval gelukt heeten - in zekeren zin toch is het een oneer der schilderkunst aangedaan als men zijn talent misbruikt tot zulke onderwerpen. Zoo ook met het genre: Uit de Snijkamer. Men kan het niet ontzeggen aan deze schetsen, dat zij kunstwaarde bezitten; de auteur heeft zich weten vrij te houden van dat woordgeknutsel, dat ontaardt in woorden-aaneenrijging zonder slot of zin. Hij schrijft een boeienden, vlotten, den lezer in spanning-houdenden stijl. Hij is réalist in den goeden zin; hij verwerkt wat hij ziet om zich heen, zonder te vervallen in eenzijdigheid, of zich schuldig te maken aan een willen opwekken van medelijden in het genre van Steynen, van der Meer, Schmidt, die, quasi-kunst leverende, eigenlijk niets anders doen dan theoretische beschouwingen te boek stellen over de ellende en de verdrukking en de armoede, (altijd volgens hèn), van ‘het volk’, te midden waarvan
hun verhalen spelen. En toch, bij zooveel wezenlijk goeds dat men zeggen moet van In de Snijkamer, blijft het vervelende, soms zelfs weerzinwekkende lectuur; wat voornamelijk te wijten is aan het gerekte en gezochte der beschrijvingen, die veel te lang en te diep-opgehaald zijn voor zoo onbeduidende en oppervlakkige gegevens. Het beste, uit een kunstoogpunt, vind ik onder deze zeven schetsen: Bijna; 'n verhaaltje van een tamelijk lichtzinnig en zinnelijk-aangelegd jong-vrouwtje, dat, zooals de titel reeds vooraf geruststellend aankondigt, ‘bijna’ valt in de strikken der verleiding, maar zich zelve nog intijds het gevaar bewust wordt. De gevoelens vooral der jonge echtgenoote bij het zich mooi-aankleeden vóór zij vertrekt, haar wreed het kind terugstooten dat ‘haar voile zou verkreukelen’, het beurtelings opgewekt en dan weer angstig zijn gedurende de boot-reis, al deze bijzonderheden heeft de auteur uitstekend uitgewerkt en met talent uitgebeeld. Ook de toestand op de
| |
| |
kamer, wanneer zij ontdekt wáár zij is, en tracht zich een houding te geven, lijkt mij juist-gevoeld. Iets anders is het, in hoever dergelijke schetsjes gerekend zouden kunnen worden tot de onzedelijke lectuur. Ik ben overtuigd dat de mééste menschen, zonder eenige vrees voor verkéérde-lectuur, een boek als: Uit de Snijkamer op hun schrijftafel zullen leggen, ter beschikking van iedereen. En diezelfde menschen zullen misschien wee en ach roepen over het onzedelijke van een boek als Levensmysterie, waarin een vrije-liefde-verhouding voorkomt, en wordt goedgekeurd. Dat ik zelve in principe géén voorstandster ben van vrije-liefde, heb ik, reeds met nadruk uiteengezet, en wil ik hier ten overvloede gaarne nog eens herhalen.
Maar het is iets anders, in het algemeen genomen het beginsel van het geoorloofd-zijn van vrije-liefde af te keuren, dan wel een boek onzedelijk te noemen, dat een vrije-liefde-verhouding in een opzichzelfstaand geval teekent, niet als een beginsel-questie, maar als een afzonderlijk voorkomend iets, teekent op een in het minst niet zinnenkittelende of onreine wijze! Dat laatste nu is het geval in Levensmysterie, waar de toestand tusschen Emma Staalhart en Weijdenaar nooit wordt aangeduid met uitgebreide détails en intieme bijzonderheden. Hetzelfde kan men geenszins zeggen van Bijna, noch van Koosje Bosser, noch van Uit de stemming. Al die tot in het oneindige toe herhaalde aanduidingen van het lichamelijk aantrekkelijke der in deze verhalen optredende vrouwen, al die uiteenzettingen van de handelingen die ten hunnen opzichte geschieden, en van de gevoelens die zij opwekken bij mannen, al dat rondgedraai rondom onreine toestanden en dingen, al dat gespeel in halve woorden met hetgeen liever gansch en al ongezegd moest blijven, het stempelt Uit de Snijkamer eigenlijk veel meer tot een gevaarlijk boek voor vélen, dan de meesten, die het in handen nemen en vluchtig doorzien, zullen bedenken wanneer zij het, in goed vertrouwen op den naam van den auteur, aan jonge meisjes en backfischjes ter lezing toevertrouwen.
Voor ik van Fransch Netscher afstap, moet mij nog de opmerking van het hart, dat het m.i. niet thuishoort in een werk van ernstige bedoeling als het zijne schimpscheuten binnen te smokkelen, als die welke ik ontmoet op blz: 14, waar gesproken wordt in een persoonsbeschrijving van: een geknipt, ‘doleerend’ baardje, als of zij, die zich scharen tot de Afgescheidenen en Doleerenden, een bijzonder soort menschenras vormen met bijzondere uiterlijke kenteekenen. Dergelijke flauwiteiten moest Frans Netscher liever overlaten aan Uilenspiegel of aan De Ware Jacob, of andere spot-bladen; van wezenlijke ‘vrijzinnigheid’ getuigen zulke geniepigheden geenszins.
Overigens heb ik met genoegen gezien, dat de heeren van het Ned. Verbond heel wat ergernis zullen doormaken door de vele zonden tegen ‘taalzuiverheid,’ welke deze bekende auteur begaat. Zijn boek wemelt van Fransch-Hollandsche woorden, en zelfverzonnen verfranschte werkwoorden, als b.v. blz: 169: froufrouend met haar korte rokje, - ‘zinnen-rausch’, om niet te spreken van het onophoudelijk aanwenden van woorden als ‘énorm’, ‘passeeren’ etc. etc. Tot gerusttelling van taalzuiveraars wil ik hier terstond bij voegen, dat ik het gebruik van deze en andere vreemde woorden boven de Hollandsche volstrekt niet wensch aan te bevelen, of te verdedigen. Integendeel, een ieder zij hierin vrij zijn eigen persoonlijken smaak te volgen. Het doet mij alleen maar genoegen, in het belang zelf onzer taal, dat Frans Netscher het verstandige pad inslaat, van liever Fransche en verfranschte woorden te gebruiken desnoods, dan zich te laten verleiden tot het kiezen van die onnatuurlijke en verwrongen ‘puur-Hollandsche’ termen, die dikwijls een belachelijken indruk maken, omdat zij gansch en al niet weergeven de juiste bedoeling van den schrijver.
Men behoeft het werk van Marcellus Emants maar na te slaan, om te zien hoe zijn doordrijverij hem hier parten speelt, en noodzaakt tot een woordkeuze, die volstrekt niet weergeeft zijn juiste bedoeling. Nog onlangs ontmoette ik bij hem voor: het Scheveningsche Kurhaus, de vertaling badhuis. En nu is het een feit, dat Badhuis en Kurhaus, in dit geval, volstrekt niet hetzelfde beteekenen. Maar tot zulke gewrongenheden komt men, als men doordraaft op een stokpaardje. - Waarmede ik niet gezegd wil hebben, dat het gebruik van ‘énorm’, van ‘passeeren’, van ‘bonne-fortune’, van ‘arrangeeren’, van vele andere Fransche woorden, niet zeer goed te vermijden ware geweest, als Frans Netscher dat had gewild.
En nu Fritia Lelyvelt'sboek Levensmysterie.
- Hierboven zei ik reeds waarom ik
| |
| |
juist dit boek te samen noem met het lijvige deel schetsen van Frans Netscher. Het is omdat Fritia Lelyvelt de gave bezit, welke aan dezen gansch en al ontbreekt, de gave om met een paar korte en rake volzinnen een toestand, een innerlijk gevoel kernachtig te schilderen, zóó dat de lezer er een duidelijke scherp-belijnde voorstelling van heeft. Frans Netscher heeft bladzijden vol noodig om iets te ontleden of te beschrijven, waarvoor Fritia Lelyvelt nog geen halve bladzijde in gebruik neemt. En toch is hetgeen deze laatste tot stand brengt veel effectvoller, juister gezegd, en daarenboven oorspronkelijker, dan het lang uitgerekte al maar door achteréén beschrijven van den eersten. Om een enkel voorbeeld te geven van hetgeen ik bedoel, wil ik hier aanhalen de beschrijving van het interieur, waarin de hoofdpersoon van Levensmysterie, Herman Weydenaar, is groot geworden:
‘In de ruime tuinkamer, waar het massieve buffet, twee zware, sierlijk gesneden zetels, de piano, met het jolige krukje, het tafeltje met het aardige kleedje en de rood trijpen, gemakkelijke lage stoel, als zoete stille kinderen in 't spel verdiept, de aandacht niet vroegen, viel de ronde tafel aan den kant van een der tuindeuren op door het smakelijk theegerei op het blanke servet. Een gezond Edammer kaasje blikte vriendelijk naar alle zijden heen. Een bruine koek lei lui in haar steenen kistje, en op een houten verhevenheidje strekte een groot wit brood, met afgeslagen hals zich uit, zoo rustig, als had het zich in liefde opgeofferd voor zijn zwarten metgezel en naamgenoot, die sinds in sombere onverschilligheid zijn einde afwachtte.
Het was daar zoo gezellig, dat zelfs de majesteit van 't licht een heel klein zonnetje had afgezonden, diep in het hart van het van blijheid glanzend nikkelen waterketeltje, neuriënde op de maat van het dansende spiritus-vlammetje.’
Over het algemeen is Frytia Lelyvelt bijzonder gelukkig in de keuze van woorden en uitdrukkingen, die, op beknopte wijze, terstond een heldere voorstelling van het door den schrijver bedoelde geven. Zoo denk ik b.v. aan het gesprek tusschen Herman Weydenaar en Frida van de Lateien, wanneer Herman Weydenaar het moderne maatschappelijk-gedoe zoo juist kenschetst met deze woorden, waarmede hij Frida's pogingen hem in ‘Toynbee-werk’ te betrekken, terugwijst:
‘Het zijn druppels barmhartigheid in een zee van eindloos wee, somberde hij door. Al jullie geijver, je opofferingen, je goede bedoelingen, dat vermoeiend gestreef, zij zijn zonder naspeurbaar gevolg in de wreede orde der dingen.’
Dat woord wreede orde is zoo juist op zijn plaats. Maar men moet den schrijver bovenal hulde brengen in zijn karakterteekening van den ouden heer Weydenaar en van diens vrouw, en daar tegenover hun zoon, door en door kind van zijn tijd, terwijl zij het zijn van den hunnen. Want dat innerlijke conflict, dat daardoor, buiten iemands schuld, en terwijl allen zoo graag vrede en liefde hadden gewenscht, ontstaat, onvermijdelijk en van dag tot dag meer in het oog springend, dat innerlijk conflict, dat óók een gevolg is van ‘de wreede orde der dingen,’ maakt den kern uit van het diep- en wáárgevoelde boek. Herman Weydenaar is een diergenen, zooals er zoo velen zijn in onzen energieloozen tijd, die te veel denkt, te veel nuchter staat tegenover de werkelijkheid der dingen, om zich te kunnen bedwelmen op ouderwetsche manier aan schoone woorden van: de maatschappij-dienen, van: het leven overwinnen, van: strijden voor onze idealen, enz., enz. En zijn vader behoort toe aan dien ouderwetschen tijd, in den besten, den edelsten zin. En zijn moeder evenzeer behoort tot die lieve, eenvoudig-haar-plicht-doende, van haar man eerbiedig-houdende, en voor haar kinderen levende ouderwetsche huismoeders in den meest aantrekkelijken vorm, die hoe langer hoe minder voorkomen heden ten dage, en, met al hun beminlijkheid, toch zoo dikwijls volstrekt niet kunnen navoelen den strijd en de twijfelzucht, en de levenszatheid zelfs somtijds, hunner kinderen. Het gesprek tusschen vader en zoon Weydenaar is een meesterstukje; de vader zijn standpunt verdedigende met al de overtuiging van een ouderwetsch ‘man uit een stuk’ een ‘achtenswaardig lid der maatschappij’, en de zoon ondertusschen bij zich zelf denkend: ‘Gelooft hij dat, en gelooft een kerkprediker ook al die woorden, die ik nooit versta’ - en elders: ‘Wat moet ik,
verstokte, verweg zijn van het wezenlijk heil, dat ik koud ben als een grafzerk waarop een spreuk is gebeiteld.’
Uitstekend ook vind ik nagevoeld die ‘derde’, die Herman Weydenaar zich bewust is, dat hem inwendig nooit met rust laat,
| |
| |
en die hem voorkomt nu eens zijn beter ik, dan weer zijn kwelgeest te zijn. Die ‘derde’ waarschuwt hem altijd, als hij tracht gewoon te zijn en met anderen mee te doen, dat hij zichzelf en die anderen maar wat wijsmaakt. Die ‘derde’ redeneert tegen hem, en houdt hem de waarheid voor, als hij trachten wil haar te vergeten. Inwendig heeft hij-zelf dien naam ‘de derde’ er voor uitgevonden, omdat dit gevoel aanwezig is bij elk gesprek, elk onderhoud met een ander. Ik geloof dat ieder onzer, die een sterk, zelfbewust, inwendig leven leeft, zulk een ‘derde’ kent en, evenals Herman Weydenaar, soms hem vervloekt en soms hem lief heeft als de beste en meest van allen te vertrouwen levensmakker. Wáár is het echter, dat slechts een minderheid van menschen lééft een eigen inwendig leven, zoodat ook slechts een minderheid hunner zal kunnen begrijpen een karakter als dat van Herman Weydenaar, en zijn strijd en afkeer van de maatschappij, waarin zijn vader uitblinkt. Met goeden wil, ook al ter wille der door hem zoo oprecht beminde moeder, beproeft hij datgene te worden wat de wereld en het leven van ons eischt: een gewoon ‘nuttig lid der maatschappij’. Hij doet zijn examen als jur. doct., en schrijft zijn dissertatie, en neemt een betrekking aan als commies, en hij helpt (om zijn zusje, met moderne vrouw-principes in den goeden zin behept, te plezieren,) arme jongens bij hun lessen, en stopt hen in stilte vol met lekkers, omdat hij zich zijn onmacht hen werkelijk te helpen zoo goed bewust is; en het einde van al deze zelfkwellingen, waarin hij bij tusschenpoozen wezenlijke bevrediging vindt, is nochtans gansch en al een breuk met zijn ouders en zijn zuster, omdat hij op al te vriendschappelijken, schoon nog gansch en al reinen voet verkeert met Emma Staalhart, een getrouwde vrouw, met wie hij om die reden reeds door ‘men’ in opspraak is,
nog vóór er iets wezenlijk verkeerds gebeurde. Gansch deze geschiedenis tusschen de drie betrokkenen, Staalhart, Emma Staalhart en Herman Weydenaar, deed mij levendig denken aan die uit Het Recht van Het Gevoel, uit het Zweedsch vertaald door Jeannette Keyzer, en mede door mij elders besproken. Staalhart, Emma en Herman Weydenaar zijn in veel opzichten menschen van het zelfde slag, en die ook handelen evenals de drie hoofdpersonen uit Het Recht van het Gevoel. Ook Staalhart is veel ouder dan zijn vrouw, ook hij ziet het gevaar van den omgang met den jongen huisvriend, ook hij meent dat hij, door zijn vrouw groote vrijheid te laten, haar zedelijk zal versterken, ook hij moet die daad zien betaald door haar algeheele ontrouw, wanneer zij hem gansch en al verlaat om met Herman Weydenaar een nieuw leven te beginnen. Die handelwijze van haar zoon kost de toch reeds, door zijn herhaaldelijk met Emma in opspraak zijn geweest, voortdurend sukkelende, diepbedroefde moeder het leven. Herman Weydenaar wil zich eerst niet laten troosten, en voelt zich zóó diep ongelukkig, dat Emma, in extase van liefde en zelfopoffering, besluit zich met hem van het leven te berooven; maar als hij haar ziet, zich aldus vrijwillig gereedmakende tot den dood, dan ontwaakt in hem het besef dat zijn moeder nu wellicht anders en ruimer over dit alles zal denken, dan gedurende haar aardsche leven, en in dit besef houdt hij Emma terug en roept uit:
‘Maar ik offer je niet aan den dood, ik misgun je aan zijn koude omarming. Moeder moeder, uw doode ooren hoor en, uw blinde oogen zien! In uw liefde die niet kan sterven, zullen wij het leven leven!’
In hoeverre deze phrase de uiting is eener zelfverblinding, die, in doodsvreeze, zichzelf wil geruststellen en eigen schuld vergoelijken, laat ik hier rusten. Want het verhaal als zoodanig doet er minder toe. Het is, opzichzelf beschouwd, en met deze vrij-onnatuurlijke en daarenboven niet zeer nieuwe oplossing, volstrekt niet van zoo groote waarde. Maar wat mooi en niet-alledaagsch is in dit boek, dat is de typeering der karakters, dat is het conflict opzichzelf beschouwd, ontstaande niet uit onwil of onaardigheid van een der leden van het gezin, maar van zelf, ondanks hun aller oprechte bedoelingen van vrede houden, ondanks hun zeer groote liefde tot elkaar, als een onvermijdelijk gevolg van de omstandigheden, als een vloek van den hedendaagschen tijd, waaraan niets is te veranderen, en waartegen niets valt te doen.
Ik zei reeds in mijn voorgaand artikel, dat er m.i. in dit boek evenzeer talent schuilt als in dat van Frans Netscher. Ik zou er willen bijvoegen, talent van een beter en dieper gehalte dan het zijne. Want wat Frans Netscher ontbreekt, de gave van iets kunnen geven uit het gevoelsleven, dat bezit deze schrijver. Bij Frans Netscher blijft het een leeg photographeeren, een uitwendig van het leven bezien naar de kleine, uitwendige
| |
| |
dingen. Die beschrijvingen, kleine, nietsbeteekenende gevalletjes uitwerken, alledaagsche handelingen van alledaagsche menschen uitbeelden, dat vermag deze auteur op wezenlijk verdienstelijke wijze. Maar daarbij blijft het dan ook. Frytia Lelyvelt echter ziet in een heel gewoon, heel kalm daar heen glijdend echt-hollandsch interieur het innerlijke leven, dat wat naar het inwendige wordt geleden en gestreden, met ongewoon scherpen blik, en voelt het na, met ongewone eerlijkheid en onpartijdigheid, en nochtans warmte van hart. Daardoor is Levensmysterie een veel dieper studie van menschelijk leven en menschelijk wee, dan de lezer, die het kleine, soms nog eene onervaren hand verradende boekje in handen neemt, op het eerste gezicht zou vermoeden. In 146 bladzijden is hier een tragedie ten papiere gebracht zoo wáár en zoo roerend, als er dagelijks worden afgespeeld. Want - ook zonder dat minder-alledaagsche slot van de vlucht met Emma Staalhart, - zouden deze ouders en deze zuster van hun zoon en broeder hoe langer hoe meer innerlijk zijn vervreemd! - Zoo heel duidelijk is dat aangetoond in die mooie bladzijde, die ons schildert de gevoelens van den ouden Weydenaar in den laatsten nacht dien zijn zoon doorbrengt in het ouderlijk huis, vóór hij het verlaat om zijn betrekking als commies te gaan aanvaarden:
‘Bij zooveel liefde, zooveel vervreemding.
Had hij daarom zijn leven gemaakt tot een reinheid, waarheen zijn kinderen, zonder wantrouwen en zonder bedenken, in drang naar het goede zouden getrokken worden als het dartele veulen naar de merrie? Had hij daarvoor gestreden en overwonnen, zichzelf gewonnen, en de kern van leven, opdat zijn zoon het niet zou zijn.... Als hij niet meer was, zou zijn zoon niet wezen zijn voortzetting maar een terugval.’
‘Steeds het oude lied in nieuwe menschen, het eeuwig jonge smartelied -,’ redeneert de oude Weydenaar verder, als hij zich voorstelt hoe ook zijn zoon later zal lijden door de vervreemding wellicht van zijn kind, op zijn beurt. En zoo is het! ‘Dit eeuwig jonge smartelied’ op wezenlijk hoogst talentvolle wijze te hebben weergegeven, is de niet gewoon te noemen verdienste van dit uitstekend geschreven, talentvolle boek: Levensmysterie.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|