Wij moeten onzen geest, onze ziel bijwijlen voeden met andere spijze dan de dagelijksche, opdat heel ons denken, streven, gezind zijn niet te alledaagsch worden.
‘Ik hef mijne oogen op naar de bergen,’ zóo zong de vrome Israëliet, als hij zijn jaarlijksche bedevaarten ondernam naar den Jeruzalemschen tempel.
De bergen stemmen den toeschouwer beurtelings klein en groot.
Klein, als hij opziet tot die reuzen, sinds eeuwen in stille majesteit troonend en als uit de hoogte neerziend op al het kleine gedoe, gewoel, gedraaf, gesloof, gedruisch der menschenkinderen; klein als hij zijn bergjes van bezwaren en grieven, van zorgen en ergernissen, als hij zijn in eigen oog soms zoo gewichtige persoonlijkheid, voelt wegzinken tegenover die reuzen.
Och, wat verbeelden wij ons vaak veel, en wat beteekenen wij dikwijls heel weinig in de wereld waarin we leven. Wij spelen een rol van gewicht en we meenen niet gemist te kunnen worden. In het bergland beginnen we over ons zelf wat anders te denken en hebben wij der bergen top bereikt, dan voelen we ons als een stipje in het groot heelal.
Maar groot aan den anderen kant als de mensch iets gevoelt van den drang om zich daartoe op te heffen, 't zij in werkelijkheid, 't zij in gedachte enkel, uit behoefte om uit te gaan boven de platte alledaagschheid. In dit willen spreekt de betere mensch zich uit. Ach, hoe velen blijven altoos en alleen staan bij de tastbare werkelijkheid, om daarin open somtijds onder te gaan. Er is een letterkunde die wroet in 't slijk; er zijn die de schouders ophalen over alle idealen en hooge beginselen en onstoffelijke dingen en die alleen kennen wat tastbaar is en alles waarnemen en willen laten zooals het is. 't Leven ligt soms vóor ons als een vlak en plat land zonder eenige verheffing. Wij klagen over 's levens onbeduidendheid. Een zekere afkeer van het leven maakt zich van velen meester.
In zulke tijden van moedeloosheid en matheid moeten we opzien naar de bergen. Tot de hoogtepunten van het leven moeten wij ons opheffen, om daarvan iets mee te nemen en voort te dragen te midden van de dikwijls zoo muffe atmosfeer der dagelijksche dingen, want niet minder wordt door het zien en bestijgen van bergen bij den mensch eerbied en bewondering gewekt voor den Eeuwigen Geest, de in alles zich openbarende kracht. In al het raadselvolle van hun wezen staan ze daar vóór ons, zóó hoog, dat op hun top sneeuw en ijs nimmer ontdooien, zóó sterk en krachtig, dat stormwind en regenvloed op hen geen invloed oefenen. En toch.... machtiger dan zij, is de Eeuwige Alkracht, is God.
Maar die bergen spreken ons ook van 's menschen wil en inspanning, om zijn doel te bereiken. Och, wat zijn ze hoog en wat gaat vaak de weg steil naar boven. Zóó steil is soms het pad dat ge, opwaarts ziende, wel eens met vreeze denkt nimmer boven te zullen komen. Maar ge wildet nu eenmaal den top bereiken. En ge begont te klimmen en ge klomt uren achtereen, totdat ge eindelijk, al was het dan ook hijgend en doodelijk vermoeid, boven kwaamt en genoot van het heerlijk aangezicht om u heen. En hoe dikwerf hebt ge daarbij aan het menschelijk leven gedacht en gevraagd: ‘men klaagt tegenwoordig zooveel over moeiten en bezwaren, die aan het bestaan verbonden zijn, maar als ieder, jong en oud, met even kloeke en besliste wilskracht het leven inging gelijk velen hun bergtochten begonnen, zouden dan niet vele klachten gauw en voor altoos verstommen?’ Want juist dat klimmen en zich inspannen geven nieuwe levenskracht. Oefening kweekt kunst, maakt sterk en moedig.
Begin maar te klimmen en zet door, nu en dan even rustend. Vat maar aan de taak, volhardt, houdt het doel voor oogen en volharding en geduld zullen doen. overwinnen.
Geniet op de bergen van het vergezicht. Niet altijd zult gij het kunnen.
't Gaat met de hoogtepunten in aller leven, gelijk het met de bergtoppen gaat. Nu en dan komen zij boven de wolken uit en staan daar fier en vrij, stralend somtijds van een wonderbaren zonnegloed. Maar die schitterende oogenblikken zijn zeldzaam. Veelal schuilen de bergtoppen achter wolken weg, verbergen zij zich achter een dicht geweven sluier. Zóó gaat het ook in het bergland van ons innerlijk leven. Nevelen van zorg en kommer, van angst en twijfel, van misverstand en verdeeldheid verbergen vaak de lichtende hoogten voor ons oog. Wij hopen en vertrouwen dat ‘uit de neev'len de dag eenmaal zeker rijzen zal’, en we zullen blijven gelooven in een nieuwen morgen - en dit vertrouwen zal telkens de kracht verjongen en de geestdrift aanvuren, maar