De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
lijdend, omdat mijn stumperigheid dit onnoozel hoofd er boven plaatste, maar om de droeve ironie, die erin verborgen ligt. Want klinkt het niet bespottelijk, om te gieren, maar klinkt het ook niet bitter en verwijtend: Kerstfeest in Donker-Rotterdam?... Zouden de duizenden, in jarenlange kommer en ellende opgegroeide krotmenschen in gangen en sloppen, zich kunnen voorstellen, wat een féést, een kerstfeest is? Zijn er op die duizenden niet slechts enkelen, die óóit hebben feestgevierd, die den knagenden honger een oogenblik konden vergeten om te genieten van een prachtigen kerstboom, vol lichtjes en mooie geschenken? En blijven er dan immers niet duizenden over, die niet het minste, het allerminste idée van een Kerstfeest hebben? Ja, nu ik zoo duidelijk het pijnlijke, het vlijmend-smartelijke voel, nu ik besef, welk een droevigen onzin ik hierboven schreef, vind ik het maar beter, om er géén litérair schetsje van te maken, om maar liever zoo heel gewoontjes te vertellen van allemaal werkelijk gebeurende dingen, want wat ik zeggen zal, is geen kunstig en gut-zoo-allemachtig-áárdig verzonnen vertelseltje, geen zenuwachtig pogen om 's een héél, héél lief bedacht verhaaltje te schrijven, geen belletristisch samenraapsel van zonneschijn en bloemengeur en avonddauw, maar nuchtere, keihárde waarheid.
't Was op den avond van den eersten Kerstdag. Op een héél klein zolderkamertje aan de Kipstraat woonde vrouw Freekenhorst, weduwe met vier kinderen. 't Ongeriefelijk, bekrompen zolderhokje was voor de arme vrouw woon- en slaapkamer tegelijk, want voor één gulden per week kan een huisbaas geen vrije étage geven! Vrouw Freekenhorst verdiende, en verdient nù nòg een paar stuivertjes met schoonmaken van woningen, maar als je dan niet zoo héél sterk bent, en dikwijls met de gezondheid sukkelt, dan is 't wèl een hééle toer om jezelven en vier kinderen te voeden en te kleeden. En dat weet vrouw Freekenhorst óók heel best. Met gróóte, héél groote moeite en opoffering wordt 's Maandags de huishuur voldaan, met bloedend harte, meelijdend 't oog op de om eten smeekende kindertjes gevestigd, legt ze den gulden terzijde, den gulden, waarvan ze weer eenige dagen leven kon. Zwáár, zeer zwaar heeft de beklagenswaardige vrouw het te verantwoorden! Op den eersten Kerstavond zaten Arie en z'n broertjes stil bijeen. Arie was haar oudsten jongen, ongeveer tien jaren. 'n Huiverige kou was in 't zolderkamertje, en door 't kleine raampje scheen wazig een oranjekleurige schijn van een venster der overburen. De kachel was uitgegaan, de kolenbak, (een houten kistje werd hiervoor gebruikt) geheel uitgeput. Een klein vierjarig zusje zat op den grond, speelde met een pop, die er al even armzalig uitzag als haar meesteresje. Opeens begon de krullebol te huilen. - ‘Wat is d'r?’ riep Arie 'n beetje boos. - ‘Waar 's moe nou-ou?’ snikte de kleine. - ‘Bij de buvrouw... moeder komt strakkies werom!’ - ‘O! Gane me dan na bed?’ - ‘Ja. Speel nou nog maar effe met je pop.’ - ‘Nee - wil niet pop - wil niet pelen - zussie wil 'n bôo!’ - ‘Strakkies krijg-ie meschien 'n boteram van moeder.’ Kleine zus pruilde even, liet de pop onverschillig van haar schoot glijden en dacht aan een dikke boterham met veel boter en dan véél, nee, 'n boél suiker d'r op! Vrouw Freekenhorst kwam naar boven, in haar schort droeg ze wat houtjes en bonken steenkool. 't Was een heel mager en bleek vrouwtje, maar ze had een vriendelijk gelaat, dat zich voor de kinderen altijd tot een lachje plooide. - ‘Ziezoo, daar is moeder weer!’ zei ze, binnenkomende. ‘We kenne de kachel wreer anmaken, jongens!’ - ‘Moesie.... moesie krijg 'k een boo?’ 't Gezicht van moeder betrekt bij deze kindervraag. Moeder doet alsof ze 't niet hoort, ze praat er over heen. - ‘Kijk 's zus, willen wij saampjes de kachel weer anmake? Heb je 't koud, schatje? Wacht maar, straks is 't weer lekker warm hier.’ - ‘Zussie wil niet warm, - zussie wil boo hebbe,’ klaagt de lieve krullebol. Moeder zucht. - ‘Zus moet nog 'n poosje wachten, vanavond krijgt ze 'n dikke, 'n heele dikke boterham.’ Vanavond. Er is geen kruimel brood in huis, geld nog veel minder. Maar als vanavond de goeie buurvrouw van beneden thuiskomt, dan zal moeder Freekenhorst haar | |
[pagina 538]
| |
een stuk brood te leen vragen! Dan zal zussie 'n boo kunnen krijgen! - ‘Moeder, mag 'k nou gaan, naar 't kerstfeest?’ vroeg Arie. - ‘Jongen, je gaat immers niet op de Zondagschool, je mag 'r toch niet in.’ - ‘Nou, alleen maar 's kijke.’ - ‘Goed, ga dan maar. Niet te lang wegblijve hoor? Neem Piet maar mee.’ - ‘Hè ja!’ zegt de zesjarige Piet. - ‘Zussie ook méé naar Kesfees!’ stelde de kleuter voor. - ‘Jij, kleine peuter?’ vroeg Moeder, droevig glimlachend. ‘Weet je wel eens, wat 'n Kerstfeest is?’ - ‘Nee - zussie weet niet - maar wil toch mee.’ Moeder neemt zus van den grond en zet haar bij de kachel. - ‘Nou moeder helpen,’ zegt ze. Arie en Piet zoeken hun pet ('n jas hebben ze niet) en geven moeder een zoen. De jongens gaan de trappen af, en als Moeder hen de deur hoort dichtslaan, denkt ze zuchtend: ‘Die arme lievelingen, 'n Kerstfeest zònder eten - en toch van de vreugd van ánderen genieten!’ Buiten bombammen de klokken: In menschen een welbehagen!
Buiten was 't koud en mistig. Z'n broertje Piet bij de hand houdend, liep Arie door de Kipstraat. De menschen gingen haastig voorbij met opgeslagen jaskragen, diep gedoken in bont en mantels. Arie rilde van kou, maar wilde 't voor Piet niet weten, hij was immers: groote broer! Piet drukt zich dicht tegen Arie aan, als zocht hij bescherming tegen de doordringende avondkoude. - ‘Waar gane we na toe, Arie?’ - ‘Naar de Goudscheweg. D'r is 'n Kerstfeest in 't zaaltje van de Zondagschool.’ - ‘Hoe weet je dat?’ - ‘Van de jonges! Koos Brugge gaat 'r ook na toe met z'n oome, en Janus Broks ook.’ - ‘Is dat mooi, 'n kersfeest?’ - ‘'k Weet niet, maar 'k geloof 't wèl. Koos zegt dat 'r een boom is met 'n boel kaarsies d'r an en ook 'n boel speelgoed. En dan vertelle ze 'n verhaaltje en dan krijge ze allemaal appelesiene en spikkelaas en krentebolle en 'n bouwdoos of 'n spoortrein.’ - ‘Krijge wij dat óók allemaal?’ - ‘Wel nee - wij benne niet op de Zondagschool.’ - ‘Waarom magge wij niet op de Zondagschool?’ - ‘We màgge bèst! Maar je ken d'r niet komme met zoo'n kapotte kiel en gate in je kouse.’ - ‘Waarom niet?’ - ‘Dáárom niet.’ - ‘O.’ De Goudsche Weg was niet veraf. Er liepen wel honderden menschen, uitgaande burgerluidjes, lange rijen jongens en meiden, gearmd, luid zingend langs de straat. Herbergen waren vol, gezang en luid gelach klonk verward dooreen. Wat netter zich voordoende vaders en moeders liepen met hun kinderen naar 't zaaltje, waar de Zondagschool haar Kerstfeest vieren zou. Netjes aangekleede kinderen, vroolijk snappend over 't genotvolle feest, dat hen wachtte. En tusschen dat druk gewoel van veel menschen liepen Arie en Piet, twee vergeten stumperdjes. Voor iedere confiserie of bakkerswinkel wou Piet blijven kijken, maar Arie trok hem telkens mee. Een breede bundel van helder licht straalde door de geopende deuren van 't zaaltje. De vaders en moeders gingen er binnen, voorafgegaan door de kinderen. Aan 't einde der zaal stond een werkelijk smaakvolle kerstboom, zonder licht nog, maar rijk versierd met schitterende ornamentjes. Er was een druk gegons van stemmen, een bont gewoel van kinderen en groote menschen. Aarzelend bleef Arie voor den ingang staan. Een heer, waarschijnlijk voorganger der Zondagschool, knikte hem vriendelijk toe. - ‘Moet je hier wezen, ventje?’ - ‘'k Wou zoo graag 's kijke, meheer, met me broertje.’ - ‘Non, als je me belooft, héél stil te zitten, dan mag je binnenkomen.’ - ‘Assieblief, meneer, assieblief.’ - ‘Kom dan maar hier op de bank zitten.’ Wat was Arie blij! Een échte, heuschelijke plaats had-i gekregen, voor niks! 't Kostte niet eens geld. ‘Kijk Piet, dat's nou de Kerstboom zeker. Ik zie de kaarsies ook, maar ze benne nog niet angestoke! Enne wat 'n boel mense! Zie je de boom goed, Piet? Kijk 's wat een mooie das daar hangt! Nog één, en nóg een! Wel vijf! 'k Wou dat ik zoo'n warreme das | |
[pagina 539]
| |
had! Stil, daar gaat 'r een wat zegge! -’ Een heer, met 'n witte das begon te bidden. Arie begreep 'r niet veel van, hoorde wel, dat die meneer het telkens had over: menschen gelukkig maken, menschen rijk maken, vergiffenis van zonden, álle kinderen rijk, overvloed, enz. Toen kwam 'r een ander, en die ging een héél héél lang verhaal vertellen, waarvan Arie en Piet nog geen tiende partje begrepen, ze bleven maar aldoor kijken naar dien rijk versierden kerstboom, 't Verhaal liep ten einde en de kinderen gingen een versje zingen. Dat ging wel mooi, dacht Arie. En opeens kwam er iemand de kaarsjes aansteken. O, wat was dat prachtig! Wat 'n licht, wat 'n licht! Net of alles nou veel mooier was! Wel, wel, wat schitterde dat in je oogen! En nou kwamen er juffrouwen met groote manden aandragen. Kijk, alle jongens en meisjes kregen een krentenbol. Zouën ze er ook een krijgen? Welnee, ze waren immers niet op de Zondagschool? Kleine Piet had de juffrouw wel graag om een krentenbol gevraagd, maar Arie zei, dat 't volstrekt niet mocht. Met traantjes in de oogen zag Piet de juffrouw voorbijgaan. Later kwam 'r weer een andere meneer, die nu een heel ander verhaaltje vertellen ging, onderwijl de kinderen op sinaasappels getracteerd werden. En dan gingen de kinderen weer heel mooie versjes zingen, totdat eindelijk het oogenblik aanbrak, waarop de Kerstboom zou ontdaan worden van zijn vele vruchten. Ieder kind kreeg een cadeautje, kleine Piet wachtte met ongeduld, of er ook voor hem wat van den boom zou geplukt worden. Maar er kwam niets. Toen ging een vierde meneer weer wat zeggen. Onze Lieve Heer was zóó goed en zoo liefderijk, dat Hij niet één van zijn kinderen vergeet. En Hij was op aarde gekomen, om àlle kinderen rijk te maken. Waren ze niet allemaal kinderen van Hèm? En zou Hij, die de jonge raven voedt, dan Zijn kinderen vergeten? - - Daarop ging die meneer danken voor den rijken Zegen, die alle kinderen vanavond weer genoten hadden. Arie was 'n beetje bedroefd geworden. Waarom gaf die rijke Heer dan niets aan z'n moeder? En waarom kregen al die kinderen zooveel lekker eten en Piet niet? Dat was dan toch wel vreemd. En rijk? Zij - rijk? Dan zouën ze immers zoo'n honger niet hebben? Hè, noù zoo'n lekkere krentenbol.......... De lichtjes aan den kerstboom werden uitgedoofd, de menschen en de kinderen gingen voldaan huiswaarts. Arie en Piet, hongerig, keerden eveneens terug. Moeder zat alleen aan de tafel, schreiend. Twee kleuters waren zonder eten naar bed gestuurd. Buurvrouw was nog niet thuisgekomen, Moeder had geen brood kunnen léénen! - -
O mijne lezeressen en lezers, en nu zou ik voort kunnen gaan met U te verhalen van het droevige, kommervolle leven dezer kinderen, ik zou U nog kunnen vertellen hoe vrouw Freekenhorst dien avond een prikje koude roodekool met aardappelen van de buurvrouw kréég, hoe zij den volgenden Kerstdag getobd en geloopen heeft, om brood en melk voor de kleinen te krijgen. Ze heeft me het zelf alles verteld, maar waarom zou ik verder gaan? Wááróm, als God werkelijk Liefde is, wordt er zoo hartverscheurend veel gebrek geleden? Wáárom, als er staat geschreven: ‘God is een Man der weduwen en een Vader der weezen,’ laat Hij de meesten hunner in gillende ellende voortleven, wáárom, als Hij de jonge raven en musschen voedert, moeten duizenden krotkindertjes hónger, honger, honger lijden? En als Hij werkelijk als mensch op aarde is gekomen, om alle kinderen rijk te maken, waarom sterven er dan duizenden van gebrek, aangetast door de vreeselijkste ziekten??? Neen, zulk een godsdienst is héél mooi als poëzie, maar in werkelijkheid een hersenschim! Neen vrienden, hoogstens mogen enkele, heel ènkele kinderen een paar kruimkens opvangen van de rijkvoorziene tafel, 't meerendeel lijdt honger, Verhongert! De Liefde van God, die in de kerken en op de zondagscholen gepredikt wordt, is een bespotting, een persiflage der werkelijkheid! - Zorg niet voor den dag van morgen - Bidt en U zal gegeven worden. De Heer is Herder, mij zal niets ontbreken - - O zeg mij, wáàrom, wáárom zijn al deze woorden geschreven? Is het geen vlijmend Sarcasme? Wandel een uur, twee uur door Rotterdamsch krotten en sloppen, zoek de gezinnen op, driehoog, op zolders en in kelders, zie hoe zij daar Kerstfeest vieren, hoe ze gebrek hebben aan 't allernoodigste, | |
[pagina 540]
| |
ga vervolgens naar de kerk en zing met de vrome gemeente: Eere zij God, in menschen een welbehagen! - Is dan die zang niet een wreede bespotting van héél die schare arme krotbewoners? Waarom al die theorie zoo mooi, de practijk, de werkelijkheid zoo schreeuwend ellendig? Waarom?? Omdat het niet wáár is! Als God Liefde was, zouden niet tienduizenden zijner kinderen in de jammerlijkste ellende leven. Als God Liefde was, zou niet de ééne mensch over millioenen beschikken en de ander sterven van honger! Maar als die ontelbre kinderschaar afhangt van de weldadigheid van meergegoeden, dan is er een onbekende macht, Wreedheid, die zulke toestanden in het leven riep. En moogt gij soms in de meening ververkeeren, dat er in de stads-stegen en gangen óók Kerstfeest wordt gevierd, dan moet ik u onmiddelijk die illuzie benemen: het is niet waar! Er is geen vrede op aarde, er is in menschen géén welbehagen. 't Is àlles illuzie! En in werkelijkheid kennen die kinderen des Hemels, arme, vergeten sloebertjes, niet anders dan honger en gebrek!
CHR. VAN ABKOUDE |
|