je hier geen dag langer kunt blijven nà al wat er is voorgevallen. Ga dus, als je belieft, je koffer pakken, dan zal ik in dien tijd nazien met welken trein je vertrekken kunt.’
‘Ik heb geen reisgeld,’ snikte Noortje.
‘Dan moet je je ma direct schrijven en om geld vragen, in ieder geval verkies ik zulk een ondeugend, slecht meisje als jij bent, geen uur langer in huis te houden dan noodig is.’
‘'k Wil ook niets graag langer blijven,’ verklaarde Noortje, haar tranen gedroogd, heel vinnig. ‘'k Heb hier nog een oom, die is apotheker en woont in de Regentesselaan, laat mij daar maar heengaan.’
‘Heel goed, dan zal ik je dáár brengen, en verder wasch ik mijn handen in onschuld en hoop je nooit meer te zien.’
Een uur later kwam er een vigilante vóór en werd de groote koffer opgeladen. Alleen van vader nam Noortje een beetje bedroefd afscheid. Ze ging Sophie met een hoofdknikje voorbij (Cor was niet thuis), en stapte met een trotsch gezichtje achter moeder in de vigilante.
Na een half uur stond de vigilante, met den reuzenkoffer, weer voor de huisdeur der familie Weyler; moeder bracht Noortje mee terug.
Dat was me een scène geweest bij oom den apotheker. Hij had niets willen weten van 't nichtje met den grooten koffer. De man had bijna een toeval van drift gekregen toen de koetsier 't gevaarte in zijn winkel sleepte. ‘Er uit, er uit met dat ding,’ riep hij woedend, woest met zijn armen zwaaiend.
Moeder had al hare kalmte en waardigheid te hulp moeten roepen om oom te bewegen althans naar hare verklaring te luisteren.
Noortje had al dien tijd doodstil naast Mevrouw Weyler gestaan, alsof zij slechts een figurante in plaats van de hoofdrol in dit drama vervulde. Moeder deed nog haar best Noortje te sparen, 't mocht niet baten. De apotheker wilde niets weten van het nichtje, wier moeder hij bepaald vijandig gezind was.
‘Die Carolien van Gelder is een intrigant, gemeen vrouwspersoon,’ siste hij kwaadaardig, ‘haar dochter zal wel niet veel beter zijn. 'k Wil haar voor geen geld toe in mijn huis hebben.’
Er zat dus niets anders op, dan dat moeder Noortje in vredesnaam maar weer mee nam. In plaats van zich te schamen, hield Noortje zich, onder moeder's verhaal, of de zaak haar niet aanging en luisterde onverschillig toe. Aan tafel was zij stil, maar 's avonds lachte ze al weer, en zat vergenoegd de noten en appels op te peuzelen, die vader had uitgedeeld.
Mevrouw Weyler, die Noortje nu in geen enkel opzicht meer vertrouwde, had zelve aan mevrouw van Gelder geschreven, met verzoek geld te zenden voor Noortje's terugreis. Met een enkel woord zinspeelde zij slechts op de leelijke handelwijze van Noortje's moeder; dat was toch maar boter aan de galg gesmeerd. Doch er kwam geen antwoord op mama's brief.
‘Je 't reisgeld voorschieten, Noortje, doe ik in geen geval,’ verklaarde mevrouw, ‘want ik zou er nooit een cent van terugzien.’
Noortje lachte maar eens en Sophie dacht:
‘'t Kind heeft een rhinoceroshuid, ik zou door den grond zinken als mij zoo iets gezegd werd.’
‘'k Zal je mama dus telegrafeeren,’ vervolgde mevrouw, ‘en zien of dat helpt, 'k Heb nu lang genoeg geduld gehad.’
Op 't dringend telegram kwam een postwissel van f 3.50, het precies afgepaste reisgeld voor een kaartje 3de klasse, van den Haag naar Dalfsen. Er bleef dus geen cent over voor de vigilantes en fooien. Daarover pruttelde mama evenwel maar niet, in haar blijdschap 't logeetje nu eindelijk kwijt te raken. Noortje was toch wel een beetje bewogen toen vader haar, met zijn vriendelijke, zachte stem, ten afscheid een vermanend woordje toesprak: ‘Noortje, kind, ga toch niet voort op dezen verkeerden weg, waar moet dat met je naar toe op 't end?’
En hoofdschuddend voegde de goede man er bij: ‘'k Hoor van mijn vrouw, dat je net reisgeld genoeg hebt om thuis te komen. Mama zal je wat broodjes meegeven, maar je kon onderweg toch wel eens wat noodig hebben, en met deze kou graag een warm kop koffie drinken, 't Is zulk een lange reis. Hier heb je dus een kleinigheid. Neen, bedank me maar niet, doe je best een fatsoenlijke, brave meid te worden. 't Zal me veel plezier doen als ik dat nog eens van je hoor.’
Noortje kuste beschaamd en ontroerd de haar toegestoken hand. Mijnheer Weyler was een engel, maar Mevrouw en die valsche Phie.... ze had beiden wel de oogen kunnen uitkrabben.
Met den koetsier haalde Grietje den zwaren koffer, nu voor 't laatst Goddank, van boven. Grietje hijgde er onder en keek heel knorrig.