Dit toont hij duidelijk door de oprichting van een ‘feeënpalast,’ dat van het geld van anderen wordt gebouwd, en dat speciaal voor zijn doeleinden: kunst in allerlei vorm te brengen moet dienen. Maar als het eindelijk zoover is, het gebouw tot stand komt: dan écrouleert alles om hem heen, en 't geluk verlost hem. De jonge vrouw, die hem als trouwe ‘gade’ in alle phasen van zijn phrasen-rijk leven ter zijde heeft gestaan, de éénige ziel die hem werkelijk liefheeft, en die onder de hartelooze Wedekind'sche theaterpoppen zoo iets van een ‘gemüth’ toont te bezitten, die vrouw, tenslotte door hem rampzalig gemaakt, verdrinkt zich, een koude berekende coquette, zijn eerste ‘diva’, verlaat hem, de commissie van toezicht over de theateronderneming, doorziet hem, het verontwaardigde volk, wil hem te lijf: oog om oog, tand om tand - kortom, 't is uit met den Schwindel van den schijn-markies. En, te laf om zich een kogel door 't hoofd te jagen, komt de man bij 't lijk zijner verdronken vrouw tot géén andere conclusie dan deze: ‘Das Leben ist eine Rutschbahn.’
Uit dezen inhoud zou men kunnen denken dat de Marquis von Keith’ een theaterstuk is vol tintelend leven? Geenszins. De gestalten zijn weer schimmen, zonder levenswaarheid, zonder levensvatbaarheid, geen handeling drijft het werk vooruit, geen ontwikkeling, die belangstelt, is waartenemen. Zin en onzin strijden tegen elkaar, geestigheden verdringen zich in breed-uitgesponnen philosophische betrachtingen. 't Is of Wedekind in dit stuk zichzelf heeft willen bespotten....
Bij zooveel satire moet men onwillekeurig aan Bernhard Shaw denken - een vergelijking die echter niet ten voordeele van den Duitscher uitvalt.
Wedekind speelde als ongeroutineerd tooneelspeler; bijzondere kwaliteiten heeft hij niet. Maar toch doet hij verstandig - terwille van de publieke nieuwsgierigheid - zijn stukken zelf te spelen. Zooals hij de hoofdrollen opvat en weergeeft, geldt de belangstelling uitsluitend de vertolking van zijn hoofdfiguren. Minder geldt het den dichter. Maar naar hem luisteren moèt men in weerwil van alles. -
Tot de velen die in de milioenenstad wenschten gehoord en gezien te worden, behoorde ook de Franzoos Lalique.
Er wordt veel gesproken en geschreven over de nagenoeg als calamiteit op te vatten òverproductie op elk gebied van kunst, zij het muziek, schilder- of beeldhouwkunst.
En met recht. Alles verdrinkt in die overproductie: een mengelmoes van echt warm artistiek streven en klatergoud-dilettantisme, en mèt de schilderijen, beelden en manuscripten, worden ook de illusies en idealen onder het vergrauwende stof van ateliers, werkkamers.... en harten begraven.
De Kunstnijverheid, meer van haar doel bewust, nuchterder, praktischer, tracht in de eerste plaats haar krachten niet nutteloos te verspillen, doch steeds in het oog te houden dat de schoonheid, wel altijd nummer één, maar de doelmatigheid, in het gebruik der voorwerpen, géénszins nummer twéé mag zijn. Toch is die grens wel héél fijn afgebakend en makkelijk te overschrijden: een artiest heeft nu eenmaal fantasie en die fantasie stoort zich liever niet aan grenzen.
Ik kan me nog zeer goed herinneren, hoe, op de Parijsche tentoonstelling van 1900, alles zich verdrong om de vitrines van Lalique, den poëet in de goudsmeedkunst, die wonderen schiep van fijne teêre gratie, sprookjes van kleur en grilligheid... Reeds tòen flitste het even in me op: hoe er dat, gedràgen, en niet in het rustige vlakke fluweelen veld van de vitrine, wel zou uitzien? Maar - het nieuwe was zoo onweêrstaanbaar; verbluffend, zoo bekoorlijk, dat men zich gevangen gaf, en die wonderdingen je dagelijks méér tot zich lokten.
Voor 't eerst nu, sinds dien, zag ik onlangs weer eens Lalique's sieraden in de kunstsalons van Keller en Reiner.
De bekoring was er wèl wéér, maar de bezwaren doken toch, eigenzinniger dan ooit, op. Er is weer véél prachtigs en subtiels: verrukkelijk o.a. een gesp, met gestyliseerde pauw en pauweveeren, gedichten in schildpad, paarlemoer, hoorn, email, paarlen en edelgesteenten, flikkerende, schitterende sprookjes-dingen van doorzichtige klaarheid in kleur, lijn, rhytme, want er zit rhytme in de verhoudingen van die mooie pracht-voorwerpen. Maar - is een vitrine-kunst voor de fijnproevers! Dàn, míj wel. Doch de sieraden heeten toch gemaakt voor mooie (voor ouden zijn ze heelemaal ondenkbaar) vrouwelichamen. Een heel enkele moge zich kunnen verstouten deze juweelen te dragen zonder belachelijk te schijnen, moge, door gelaat, houding, lijn van hals, in harmonie zijn met 's kunstenaar's droom - over 't geheel...