Roodkapje.
Eens leefde er in zeker dorp aan de Rivièra een klein meisje, 't liefste schepseltje dat ooit was aanschouwd. Haar Moeder was letterlijk verzot op haar, en zag haar zoo veelvuldig als maar eenigzins mogelijk was, soms méér dan eens in de maand. Haar Grootmama, die eveneens veel van haar hield, liet uit de Printemps te Parijs voor haar komen, een eigenaardig hoedje van rood fluweel, met rijk passementwerk en paarlen versierd, en dat stond het meisje zoo allerliefst, dat ieder haar ‘Roodkapje’ noemde.
Zekeren dag nu zei de Moeder, bij wie ze weder eens toegelaten was: ‘Ga eens naar Grootma, kindlief en vraag hoe zij vaart, want ik heb gehoord dat zij veel last heeft van gastrische koortsen en jicht. En neem deze bloemen en dit potje pâté de foie gras voor Grootma mee.’
De Grootmoeder woonde in een afzonderlijk deel van het dorp ‘verboden toegang,’ in een marmeren hut, gelegen in het midden van een boschrijk park.
Roodkapje stapte uit de équipage toen zij het park bereikt had, en zei tot den palfrenier, dat zij den weg verder te voet wilde afleggen.
Ternauwernood was zij de doornenheg voorbij, toen zij een wolf ontmoette.
‘Waar ga je heen kind?’ vroeg hij, een begeerigen blik op haar werpende.
‘Ik ga naar mijn Grootmoeder, om haar wat bloemen en een potje pâté de foie gras te brengen van mama.’ ‘Wel,’ zei de Wolf, ‘dat treft toevallig. Ik was juist ook van plan, eens naar haar toe te gaan en te zien hoe de oude vrouw het maakt. Nu zal ik dezen weg volgen, en jij dien, dan zullen we eens zien wie er het eerst is.’
De wolf liep zoo hard als hij kon en was dus het eerst aan de deur van de marmeren hut. De huisknecht deelde hem mede dat Madame niet thuis was; maar hij sprong door een kier van de deur, liep den livreibediende omver en naar boven, naar Madame's boudoir.
‘Wie is daar?’ vroeg de Grootmoeder, toen hij naar behooren aanklopte.
‘Uw kleinkind Roodkapje,’ antwoordde de wolf, haar stemmetje nabootsende, ‘ik kom u bloemen brengen en een potje pâté de foie gras.’
De goede Grootmoeder, die in de laatste dagen niets gebruikt had dan een kippeboutje en 'n glas champagne, riep begeerig: ‘Kom binnen kind!’
De wolf sprong nu de kamer in, was met een tweeden sprong bij de lieve oude dame en verslond haar haastig, want hij had de heele week geen nat of droog over zijn lippen gehad.
Toen kroop de wolf in Grootmama's bed; juist toen Roodkapje op de deur tikte. De wolf riep met een pieperige stem: ‘kom binnen kind.’
En toen de kleine binnenkwam, kroop hij goed onder de dekens en zei: ‘Zet die bloemen en het potje pâté maar op het gouden penanttafeltje en kom bij me in bed.’
Roodkapje vond 't eigenlijk niet high-life, om zoo laat in den morgen naar bed te gaan; maar ze was een gehoorzaam kind en trok haar goudgebloemd jurkje uit en haar snoezig zijden onderrokje en haar fluweelen keurslijfje en deed wat haar gezegd was. Maar verbaasd over Grootmama's geheel veranderd uiterlijk voorkomen, vroeg de kleine meid naïef:
‘Grootma, wat heeft u magere armen.’
‘Dat komt van mijn dieët kind.’
‘En wat zijn uw beenen dun geworden.’
‘Ook al een gevolg van mijn levensregel kind.’
‘Grootmama, wat spreekt u weinig.’
‘We zijn niet in de concertzaal mijn kind.’
‘Grootma, waar heeft U je valsch gebit?’
‘Dit is nog voldoende, mijn kind.’
Meteen wierp de leelijke wolf zich op Roodkapje en verslond haar met huid en haar. En daarna de pâté de foie gras bestemd voor wijlen Grootmama.