II. Aan Studium.
Uw stuk in de Lelie van 17 Januari j.l. is door mij met groot genoegen gelezen. - Het wordt in onzen tijd werkelijk eene soort ‘mode’ voor meisjes om naar de Universiteit te gaan, en ik geloof dan ook met U, dat bij zeer velen de beweegreden is, den mannen eerst te toonen, dat we ook wel moeilijke examens doen kunnen, als we maar willen! Dat neemt niet weg, dat er ook weer zijn, die werkelijk roeping gevoelen om advocaat, dokter of iets dergelijks te worden; zij moeten natuurlijk hare roeping volgen.
Dat zooveel meisjes naar de Universiteit gaan, komt misschien ook wel, doordat ze met een zekere minachting neerzien op vele betrekkingen, voornamelijk voor vrouwen en dit zeer ten onrechte. Is dit met den werkkring van verpleegster 't geval, ook de betrekking van onderwijzeres is niet geeerd.
Een jong meisje vertelt dat ze onderwijzeres wil worden. ‘Wat, onderwijzeres!’ zegt de een ‘dan toch zeker op een jongedamesschool, dat is nog iets!’ ‘Neen,’ is 't antwoord ‘veel liever op eene openbare!’ ‘Bah! bij al die vieze kinderen, ik begrijp niet, waar je lust in hebt!’ Weer een ander antwoordt: ‘O, wordt je ook zoo'n ‘schoolfrik, nu dan zul je wel braaf pedant worden, dat zijn die lui meestal.’ - En zeer velen, die 't niet direct noodig hebben, zeggen: ‘Alles liever dan zoo'n schooljuffrouw.’
Is 't niet ontmoedigend, dat er van eene betrekking, als die van onderwijzeres zoo dikwijls minachtend gesproken wordt, van eene betrekking zoo bij uitstek voor ons vrouwen geschikt? 't Is wel waar, dat vele onderwijzers (essen) pedant zijn, maar dat worden ze, ik zou haast zeggen ‘vanzelf’ door den voortdurenden omgang met minderontwikkelden. En is dit nu zóo erg? En altijd òp gaat 't ook niet!
Wij vrouwen zijn in vele opzichten beter geschikt tot 't geven van onderwijs dan de mannen. Deze zijn ook meestal niet zoo beschaafd; welke man uit onzen stand kiest de betrekking van onderwijzer? Maar zeer, zeer weinige.
Er zijn daarentegen wel beschaafde meisjes die zich aan 't onderwijs wijden willen, maar 't zijn helaas niet alle goede opvoedsters der jeugd. Een goed onderwijzeres te zijn is o! zoo moeielijk. Ze moet allereerst 't vertrouwen van de kinderen zoeken te winnen; ze moet haast ‘oneindig’ veel geduld hebben met de achterlijken en ook met de lastige kinderen, die soms een zeer moeielijk karakter hebben. Wanneer ze deze laatsten niet met den noodigen tact behandelt, zal ze nooit hun vertrouwen winnen, dus nooit invloed op hun oefenen kunnen. - Ze moet meevoelen met hunne kleine vreugde en hun kleine verdriet...... En wanneer de onderwijzeres werkelijk is, zooals ze behoort te zijn, dan kan ze zeer veel goeds tot stand brengen. Maar dan is de werkkring zeer moeielijk; ze eischt dan ook een gezond en vroolijk gestel.
De beste onderwijzeressen zijn gewoonlijk diè, welke deze betrekking niet om den broode gekozen hebben, maar zich er aan wijden uit louter liefde voor 't onderwijs. 't Eerste kan echter ook wel met 't laatste gepaard gaan.
Onnoodig te zeggen, dat men zéer veel van kinderen moet houden, om in dezen werkkring met vrucht te arbeiden; al is men nòg zoo gezond en nòg zoo geleerd en men mist de liefde voor kinderen, dan moet men toch geen onderwijzeres worden. Want voor zoo iemand kunnen de kinderen wel eerbied hebben, haar vertrouwen kunnen ze niet.
Ik hoop van ganscher harte, dat dit stuk velen, die laag neerzagen op de betrekking van onderwijzeres, tot nadenken zal stemmen. - Andere meeningen, dan de mijne over dit onderwerp, zal ik zeer gaarne vernemen.
L.