| |
Amerika.
III.
Waarde lezer, ik moet u iets gaan zeggen, dat mij leed doet!
Leed in de eerste plaats voor de geachte redactie, welke zoo welwillend was, mij als haar vertegenwoordiger aan te stellen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, leed voor mijzelven, wijl ik toch voorloopig mijn studieplannen den bodem zie ingeslagen, leed tenslotte voor.... vergeef, ik zou eene onbescheidenheid begaan, door u, mijn publiek, dat ik niet, gelijk een oude bekende, veracht, verdrietig te vermeenen wegens de staking mijner overzeesche correspondentie.
Ik ben terug uit Amerika - nauwelijks den voet aan wal gezet hebbende, moest ik mij weder inschepen naar het moederland, ter wille van mijne gezondheid, op dokters raad!
Er zijn van die oogenblikken in ons bestaan, dat men zich tot alles in staat acht, men zich krachtig gevoelt als het gebergte, als de eeuwenoude eik. Dan golft de zee aan, in gansch heur woede van opstand, dan bulderen de winden, het gebergte verzinkt, de trotsche reus knakt als eene teere, zwakke bloem, de mensch, die zich beide waande, ligt geslagen terneer!
| |
| |
Zoo is 't mij gegaan, doch mijn verhaal is zooveel een voudiger.
Ik was daar naar de Nieuwe Wereld vertrokken, vol moed en kracht, met de woorden van Philippe de Commines voor oogen: L'une partie du monde ne sait point comme l'autre vit et se gouverne’; ik wilde 't u vertellen naar mijn bescheiden weten. O, ik voelde mij in de verste verte nog niet het gebergte, den eik gelijk, maar toch is de zee gekomen en de wind heeft geloeid, het einde behoef ik u niet meer te zeggen!
Nu ben ik terug uit Amerika! Daar ligt nog mijn arbeidsveld, dat ik had willen beploegen, waar ik wilde zaaien, gehoopt had te oogsten, 't ligt er braak, in afwachting.
Lezer, ge weet nu den stand van zaken, ge zult begrijpen, wanneer ge voortaan geen Amerikaansche correspondentie meer vindt in dit blad. Ik ben ietwat uitvoerig geweest, wellicht te uitvoerig naar den zin diergenen, welke met een schouderophalen mijn werk voorbijgaan, doch ik meende 't verplicht te zijn tegenover mijn belangstellend publiek, al loop ik dan ook gevaar, dat sommigen ietwat minachtend zullen pruttelen: Tant de bruit pour une omelette!
Dixi.
* * *
Morituri te salutant! Zij, die gaan sterven, groeten u!
Geachte lezers, dat ‘zij’ slaat op mijne pas geboren Amerikaansche geestes-kindertjes. Ze moeten het grafje in, hunne uren zijn geteld.
Nog deze laatste wil iets tot u zeggen, fluisteren van zijn kort leventje, van zijne genietingen, zijn jong verdriet en dan een snik, eene stuiptrekking - tempi passati.
Ik ben nu terug uit de Far West, aan land gespoeld in Zandvoort, waar Esculaap mij veel rust en weìnig arbeid voorschreef. Laat ik dat weinige aan vangen met de laatste woorden van mijn telg, die sterven moet, een resumé van mijne korte reìs, een komen, een kijken en gaan, eerste, vluchtige indrukken van iemand, welke een dag of tien in New-York rondliep.
Vooreerst nog een verhaaltje van boord, van onze grootsche Amerika, welke zonder noemenswaardige nautische gebeurtenissen hare tweede vaart over den grooten vijver volbracht. Ik schrijf met opzet nautische, want vermeldenswaardige feiten van ander allooi waren er te over. Op een killen November-avond toch hield de kapitein een bal-champêtre, een feest met veel vlagvertoon, diamant-geschitter en muziekgejuich, een zwaaiend defilé van evening-dresses en ruischende zij, een would-be vroolijk gedoe, de zomer, die zoo brutaal was, koning Winter met eene paleis-revolutie te bedreigen. Dan, hetgeen u meer belang zal inboezemen, een optreden van Jan Kubelik, welke zijn reispels en bontmutsje voor een oogenblik aflegde, zijn rok aanschoot, een wit vlindertje aan zijn up and down haakte, zijne vioolkist liet binnensleepen door zijn zwarten knecht, zelf volgde in statigen optocht met impressario, begeleider en bladomslaander, ons een heerlijk uurtje bezorgde daar op die drijvende stad, eene première, die wij, zeevaarders, de New-Yorker Geldkoningen lekker afsnoepten.
Ja, ik heb een der laatste avonden, dat ik op de Amerika was, daar een hoogst eigenaardig concert bijgewoond.
De zaal - de reusachtige diningroom, waar de luidjes zich nieuwsgierig rijden rond de leege, naakte tafels - de zaal zag je vol lage vesten, bloote dameshalzen, stemmig zwart en japonnen, zooals je ze misschien alleen in de Parijsche schouwburgen weervindt. Roze, perl-gris, zeegroen, naief wit, creme, zwart vol zilveren gitten, al de kleuren van het regenboogje, slepen, lezer, van zes voet lang, om van te rillen in je angst er op te trappen, boa's van bever, hermelijn, kostbare veeren, kunstige coiffures à la Skyscraper, twintig étages hoog, hel fonkelend edelgesteent, linten en strikken, waaiers en binocles van parelmoer en schildpad, een luxe, waarvan Couperus gewatertand had, eene pracht, nog kostelijker en kostbaarder dan op de gewone dagen der week, wanneer de American Ladies ons trekschuitje reeds als Fifth Avenue beschouwden, om er met hare garde-robe te schitteren en te pronken.
Kubelik zou spelen! Iets, dat in eene wereldstad de menschen uren lang queue doet maken, de concertzalen tot in de hanebalken volpropt - laat staan, hier op onzen luxe-stoomer, waar de luistervinken niets anders te doen hadden dan in een gemakkelijken stoel neer te vallen en hun greenback, zilver- of goudbrokje voor een programma te dokken.
Kubelik zou spelen voor de weduwen en weezen van Amerikaansche en Duitsche zeelui!
Ik kende hem nog van Parijs. Ik wist nog van zijne triomfen daar, ik herinnerde
| |
| |
mij nog levendig zijne begeisterde oogen, glinsterend als zwarte kooltjes in zijn matbleek gelaat, waar woest de leeuwenharen omkrullen.
En bedeesd, ingetogen zweefde zijne lenige gestalte binnen, een jonge god, daar tusschen een troep geraasmakende menschjes, klappend vol kracht de handen tegen elkaar, vriendelijk lachend de verhitte gezichten van het komende genot!
Hij heeft ons drie dingen gespeeld. Een nocturne van Chopin, het technisch zoo zware Rondo des Lutins van Bazzini en het eerste gedeelte van dat zoo buitengewone D Moll concert van Wieniawsky. In het eerste was hij een engel, welke zoete wondervolle accoorden op eene harp aanslaat, met lieflijke tonen ons bedwelmt. In het technische proefstukje van Bazzini leek hij een duivel, die de hel ons openbaart, in zijn titanisch, sarrend violen gelach. In het laatste, het werk van den Poolschen meester, was hij beiden, en de engel en de duivel, streelend door zijn week, lieflijk piano, verbijsterend in zijn machtig, schier onbegrijpelijk passage-werk.
We hebben geluisterd, ontroerd, aangedaan, we hebben geluisterd, verstomd en verrukt.
En ik zou haast durven zeggen, dat buiten, in de zeeë-wereld, de dieren hunne koppen tegen die reusachtige wanden van ijzer en staal hebben gedrukt en luisterden, zalig, gelukkig als wij.
En ik zou haast durven zeggen, dat bij iederen golfslag, welke tegen de ronde patrijspoortjes wipte, de bruinvisschen verwonderd naar binnen hebben gegluurd, om te zien wie toch wel die jonge menschelijke god mocht wezen, welke zijne naasten zoo bezielde en ontroerde.
De zee is verontrust door 't gejuich en gejubel!
Kubeliks spel is niet te loven. 't Is te hoog, te edel. Goethe zeide: Man lobt den Künstler dann erst recht, wenn man über sein Werk sein Lob vergiszt! 't Is mij zoo gegaan, toen ik den jongen meester hoorde. Ik stond blind, verstomd, bedwelmd, ik heb vergeten.
Een uur duurde het. In die zestig minuten had de Bohemer het bedrag van 774 mark in de kas van het Weduwen- en Weezenfonds gestreken. Een uur duurde 't, toen ging de comedie uit.
En inderdaad, de groote staircase, de royale Louis XVI trap der Amerika, leek de Escalier d'Honneur der Parijsche opera wel in 't klein. Van boven zag je de gepommadeerde koppen, de witte overhemd-borsten, de bloote boezems, van boven hoorde je het lachend stemgegons, dat van gesmaakt genot vertelde, hoorde je de ruischende slepen, de verlakte schoentjes vroolijk kloktikken tegen de koperen roeien.
Een uitgaande comedie, midden op zee..... er waren er, die om hun rijtuig vroegen.
Nu zal ik u vertellen gaan van den laatsten dag op het water, den galgenmaaltijd, de aankomst in New-York.
Dat laatste diner aan boord - ik zal 't niet licht vergeten!
'n Reclame eenvoudig voor de maatschappij, een rondzwaaien met den hoorn van overvloed, gedachtig als ze zijn, die looze directie-guiten, aan de gemeenplaats ‘lest heugt best’, een stil verzoek, om terug te komen, te recommandeeren bij vrienden en bekenden, een belofte, dat je 't minstens even goed zult hebben, wanneer je de klandisie blijft gunnen.
Een diner, een luxe, die hetzelfde wil zeggen als het tikje aan de kruierspet, het doppen van den glimmenden koetsiershoed, als de bevallige nijging eens oberkelners, het gedienstig prevelen van den meneer achter de toonbank: 'k Houd me beleefd aanbevolen.
'n Reclame van vlagvertoon, dat je nationale eer kietelt, van transparant-geschijn dat je weemoedig stemt om 't scheiden, 'n reclame van schuimende champagne en punch cardinal, van Selle de Marcassin à la Grand-Veneur, in gouden letters gedrukt, van namen die je niet snapt, van liflafjes, waarvan je niet houdt.
'n Reclame, die je zakken volpropt met Ansichtskarten, waaiers en vlagjes, insignes en bloemen, alles te geef, alles voor niets.
En tot slot het geillumineerde ijs, de hoofdschotel, de clou!
De zaal is donker. Alleen de transparenten schijnen hun Auf Wiedersehen, 't portret der Amerika. Midden op tafel glimt de Statue of Liberty. De gasten zijn stil, vol spanning.
Dan komt het verlichte ijs binnen.
Eerst Jonathan, dan Germania. Ze omhelzen mekaar, ze drukken elkanders hand. De muziek jubelt de volksliederen. Het aangedane publiek zoemt mee.
Het zoemen wordt lachen, het lachen wordt jubel, de jubel wordt donder, donder van bijval, donder van Entzücken.
| |
| |
Klaaserig, stijf als houten poppen, stappen een veertig of vijftig kelners binnen, potsierlijk toegetakeld, met steken en met lampions, hun arme martelaarskoppen zwetend, hun borsten zuchtend, hun broeken barstend van spanning om 't gelach, de lol, die de menschen uitschateren om hun deerniswekkend figuur, zij, badend van hitte, torsend de schotels met ijs, waarin ze wel zouden willen happen, wroeten met hun tong, die armoedig uit den hijgenden mond bengelt.
Ze voelen zich als Tantalos, de man, die honger en dorst lijdt, en gemarteld wordt door de boven zijn hoofd hangende vruchten, welke telkens terug wij ken, zoodra hij ze grijpen wil, ze voelen zich slachtoffer als onzen Griek en lachen zuurtjes.
En ze loopen op de maat van een lollige marsch als marionetten de geheele zaal door, begluurd en bespot, belachen door zware buiktonen, begild door nerveus dametjesgeschal.
Het ijs heeft succes. Men knikt elkander vroolijk toe, wanneer de lichten weer zijn ontstoken, er is algemeen gekakel, enthousiasme van pret. Er zijn daar Duitschers, Engelschen, Yankeesen, Franschen, Japanners en Mexicanen, alle kleine kindertjes vol jool, vol lachs. 't Bravo-geroep bereikt zijn toppunt, wanneer een moedige tegen zijn glas tikt en zalvend zijn Ladies and Gentlemen galmt, er wordt geklonken en gedronken op Roosevelt, den Kaiser, den Captain, den Ingenieur, den Ober, den Kok, op de stokers, de trimmers, de nurses, de linnenmeid, op den man, welke boven op de brug staat, op den stakkerd, die heel onder in het schip zwoegt en zweet!
Vive la République! Liberté, Egalité, Fraternité. Hurrah!
Dat was het begin van het einde. Onder gejuich en gezang spleet het schip de majestueuse golven, naar New-York, Greater New-York.
En ik herinner mij nog goed, hoe op een Maandagmorgen, terwijl de lucht vol was van azuur en gouden zonne-gestraal, het eerste land in zicht kwam, ze allen over de verschansing hingen, arm en rijk, eerste klasse en tusschendek. Hoe ze neurieden en jubelden van geluk, de heeren met pelzen en cylinder, de dames met boa en mof, wijl de Fifth Avenue er nu was en Delmonico, de kerels daaronder, de rampzaligen in het stinkend bootsruim, wijl ze nu gekleed gingen in hunne Zondagsche kleertjes en het beloofde land daar voor hen lag, waar je de dollars maar zoo van de straat kunt oprapen, waar geen Dood is en geen ziekte, geen smarten en verval. Het beloofde land, Amerika....
De Nieuwe Wereld, die opslokt in woedende haast, duizenden en nog eens duizenden, honderden lust en tot zich wil nemen, om hen te verteren en te vervormen tot gelukkigen, de rest al gauw weer uitspuwt en terugjaagt naar het oude, verlatene, naar kommer en leed. De Nieuwe Wereld, die is als een badkuip, vol helder water, Europa als de roestige kraan, die lekt en drupt, den geheelen dag, het gansche jaar, het groote leven en vallen laat kleine troebele deeltjes, welke zich oplossen gaan in dat vele reine, Europa, dat de kuip overvoert, dat nu reeds te veel troebels en vuils afscheidt, het kristallen vocht bemoddert.
Maar zij, de armen, die hunne lichamen daar uit eene muffe ruimte werken, naar boven, naar het dek en turen en turen in de verten, zij meenen zich rijk en krachtig, zij meenen zich rijker dan Mozes, toen deze na veertig jaren zwerven in de woestijn, vanaf den berg Nebo, op de hoogte van Pisga, het beloofde land mocht zien, want Mozes voelde zich oud en hij wist, dat hij sterven ging, zij daarentegen, of ze baarden hebben en rimpels, of hun gelaat glad is en onbehaard, ze gevoelen zich jong, vol kracht, zij weten niet van sterven, want het land van den dollar ligt voor hen, Amerika, de Nieuwe Wereld!
En zoo is onze boot gevaren zijn langen tocht over den oceaan, zoo is er binnen die stalen wanden geleefd en genoten, geleden en gehoopt. Zoo heeft ze achtergelaten op haren weg, die het zog aanwijst en waarboven de meeuwen en albatrossen krioelen, de bewijzen, dat ze eens voer, kisten en blikken, en afval en vuil, vier planken met lijken er op gebonden, lijken, die hoopten als die anderen, hoopten om het beloofde land, toen het bloed nog warm was en het hart nog klopte, toen ze nog niet geknoopt lagen op het ruwe hout, toen ze nog niet 's nachts, in het maanlicht in die aldiepe, duistere zee waren gesmeten.
Zoo is onze boot gevaren, dagen en dagen, in water en lucht, totdat dien Maandagmorgen traag het land aannevelde, de zon scheen, de menschen zongen.
We dreven langs Sandy Hook, waar de loods aan boord kwam, een Amerikaan, die zich Amerikaansch laat betalen, die per schip
| |
| |
om en om de 230 dollars opstrijkt voor zijn introductie- en uitgooiersbaantje, we dreven langs Staten-Island links en Coney-Island rechts en zagen in de verte Brooklijn en Hoboken en in nevel nog New-York, de tweede stad der aarde.
We waren in de geweldige haven aangekomen, de beroemdheid, die je vaak ziet liggen op prenten en schilderijen, tot zelfs in panorama's die zoo heerlijke zeegolf van ongeveer 13 kil. lengte en 7 kil. breedte, een kalm meer als 't ware van licht blauw met kusten vol huizen en dokken, met kusten, waar bosschen schaduwen en kleine landwoningen staan, een meer, waarop groote zeestoomers geduldig liggen te wachten, waar kleinere scheepjes, tutend en gillend driftig rondhollen, als schooiertjes, die krijgertje spelen, waar stoomponten puffen, reusachtige plompe dingen, vol kleine menschjes en paarden en wagens, tot zelfs lange spoortreinen toe. Een meer vol handel en rumoer, een meer vol luxe, weelde van zeiljachten, die ronddrijven als trotsche zwanen, met hunne witte zeilen in het gouden zonnelicht.
We waren in de haven van New-York, de plek, waar in 1609 Henry Hudson moet binnengezeild zijn, de plek, waar 59 % van Amerika's handel leeft, waar in 1903 alleen 3830 schepen met 9 millioen tonnen voor anker gingen, waar 4/5 deel der emigranten - dit getal bedroeg van 1902-03 631.885 zielen - den voet aan wal zetten.
Bij Clifton, een klein plaatsje op Staten-Island kwamen de heeren der douane en der geneeskundige macht aan boord, de eersten om deftig in de dining-room plaats te nemen en den passagiers een formulier ter teekening voor te leggen, waarin zij onder eede verklaren, hoegenaamd niets te smokkelen, de laatsten om vlug naar den scheepsdokter te hollen en te vragen, of er besmettelijke ziekte is geconstateerd.
Nu ik hier zoo schrijf over douane, herinner ik mij een heerlijk gesprek bij mijn terugkomst in het vaderland over de heeren beambten. 't Is geen kladje, dat ik werpen wil op het eerwaardige gelaat van den Nederlandschen douanier, door het staaltje hier te releveeren, ik ben journalist en beschrijf bij voorkeur typische toestanden. We hadden daar aan den Hoek van Holland o zoo weinig last met de heeren speurders. Dat was maar even vragen, een kruisje zetten, een tikje aan de gegallonneerde pet, een komen en gaan. En wij, passagiers, we staken de onderdanige koppen bijeen en lachten blijde.
Even later zag ik de heeren beambten in de eetzaal aan een smakelijken disch vereenigd, lekker smullen, lekker drinken. En mijne ooren hoorden met graagte het verhaal van een zeer invloedrijk persoon aan boord, die vertelde van een oude gewoonte, die al meer en meer werd uitgebreid.
De maatschappij doet 't, ziet u - zoo lachte de invloedrijke persoon - de maatschappij doet 't om de clientele 't makkelijk te maken. Als de beambten de geur van warm eten ruiken, dan blijven de koffers toe, de passagiers zonder lasten. Ze haasten zich dan, want ze hebben trek en ze weten, dat ze 't hier goed hebben.
Dus ze komen alleen voor 'n dineetje hier aan boord - vroeg ik begrijpend.
Er werd geknikt, er werd gelachen, er werd verteld, dat ze soms vrienden meebrachten, om ook eens te smullen, dat 't in Amerika ook gebeurd, dat ze daar hun uniform-petten zelfs uitleenen.
Goeie maatschappij, goeie beambten!
Doch in Amerika is de gelegenheid niet zoo schoon als in good old Holland. Bij ons visiteeren de heeren aan boord, de Yankees doen 't aan land, in de groote dokken. En daar is geen schip en geen eetzaal en lekker eten en drinken.
Maar ik ben afgedreven, we zijn nu weer terug op de Amerika, die zooeven de haven van New-York binnenliep.
We stoomen nu weer verder, naar de dokken der Hamburg-Amerika Linie, de reusachtige gebouwen op Hoboken.
We stoomen voorbij de beroemde Statue of Liberty, het imponeerende vrouwe-beeld, dat 's avonds met hare electrische fakkel de wereld heet te verlichten, het chef-d'oeuvre van Bartholdi, die het vervaardigde voor de Fransche Republiek, een cadeautje van Marianne voor Jonathan, ter gelegenheid van zijn hondersten verjaardag. Dit enorme monument is het grootste, dat ooit vervaardigd werd, 't is geheel van koper en ijzer, niet minder dan 46 meter hoog, terwijl het voetstuk van graniet zich ongeveer 47 meter boven de wateroppervlakte verheft. Men kan dit beeld bezoeken, men mag er binnen, men zal er een trap vinden, die naar het hoofd leidt, een zaal, waar veertig menschen kunnen vertoeven. De Franschen betaalden het beeld, de Yanks het voetstuk. In 1886 stuurde de Republiek het presentje weg,
| |
| |
maar nog steeds kunt ge op de Seine-brug bij Passy eene verkleinde copie vinden, welke diengene, die niet in staat is de oceaan te doorkruizen, in staat stelt, een klein vleugje van Bartholdi's talent te bewonderen.
Het beeld staat daar heerlijk grootsch, midden in het water, 't roept u het welkom toe in de Nieuwe Wereld, 't noodigt als 't ware den achtergrond te betreden, waar heel New-York opvlekt, New-York met zijn Reuzehuizen, die je klein toeschijnen, omdat het oog steeds grootere vindt.
De Amerika steunde een groet in dreunend stoomgetoet. Het monster groette zijne collega's.
Daarvoor ons lag Hoboken, een stad van handel, een echt lid der New-Yorksche familie, met pieren en dokken, kranen en booten.
Ginds stond een dok vol menschen, vrouwen en mannen, gillend en schreeuwend, toetend met de handen op den mond, om aandacht te wekken, wuivend met zakdoeken, met Stars and Stripes, met hoeden, omhooghoudend hunne kinderen, om ze te toonen aan de bekenden en vrienden, die terug kwamen met den zachtkens voortdrijvenden kolos.
Die dokken, lezer, zijn als 't ware lange pieren, waarop geweldige zalen zijn gebouwd, ze liggen natuurlijk in het water en zijn gescheiden door kanalen, doodloopende vaarten, die ieder twee booten kunnen bevatten.
Onze Amerika werd nu in het dok getrokken, gesjord, geduwd. Kerels waren druk bezig aan 't meren, ingenieurs schreeuwden door scheepsroepers, de machines stonden stil. De voorsteven lag nu met den kop in het kanaal, de achtersteven werd omgeduwd door zeven tegen de boot aanpuffende stoomschepen, een geweldig en voor ongeduldige menschjes heel langdradig werk.
En onderwijl stonden aan wal de luidjes maar te schreeuwen en te wuiven en wisselden reeds woorden met de familie, die ze opgepikt hadden met hunne blijde blikken uit die menschenzee.
Lezer, die eigenlijke aankomst kan ik u niet beschrijven, daar is mijn pen te klein voor!
Zulk een aankomst met een groote atlantische stoomer is als een droom, die je benevelt en harde geluiden dreunt in je ooren. t Is een wervelwind, waarin je gaat, een orkaan, welke zand in je oogen blaast en buldert, eene bioscope, die zenuwachtig voor je blikken bibbert en je zelf doet meetrillen in haar beweeg. Nog eens, minutieus kan ik dat niet beschrijven, dat moet je meerdere malen doorleven.
Wat ik weet, is, dat ik twee volle uren te wachten stond op mijne koffers, dat ik twee uren uitkeek naar ruwe sjouwers, of ze de bagage reeds hadden gesleept uit het overvolle ruim, twee uren heb ik mede-passagiers getroost, ben ik zelf getroost geworden, heb ik kruiwagens tegen me aan voelen rijden, heb ik agenten van express-en kabel-maatschappijen hooren schreeuwen, bloemenverkoopers vervloekt.
Wanneer je bagage niet voltallig is, krijg je geen beambte mee om te visiteeren en ben je niet in kennis gekomen met zulk een hoogwaardigheids-bekleeder, zoo mag je er niet uit.
En ik heb staan te wachten, ik heb nee en ja geschud, gevloekt en gelachen, sarcastisch van opgekropten nijd, ik ben verdrongen, ik heb verdrongen, ik ben verwenscht en heb verwenscht en het einde was de frissche lucht, die me tot mezelven deed komen en me Hoboken te zien gaf, eene vuile hobbelige straat, waar ik stond met veel koffers en weinig handen.
Ik had eene charmante ontmoeting.
Eerst engageerde ik een sjouwer en de trouwe Yank zette me op een ferry en bracht me naar New-York, dat van Hoboken gescheiden wordt door de Hudson River. - 't St. Denis-Hotel.... de omnibus! had ik mijn eersten vrind toegefluisterd. Hij knikte van ja en zoog aan z'n cigaret.
We kwamen aan de landingsplaats. Er stonden twee cabs. In een werd mijn goed geladen en ik er zelf bij. De koetsier floot. En op dat fluiten stormde een heer aan, zoo'n goeige dikzak, altijd wat zijn buik betrof, met een tijgergelaat en een leeuwensnor.
De goeige dikzak haalde een hand vol bankbiljetten te voorschijn, allemaal dollars en vroeg me te betalen.
Ik verwonderd,.... 't was toch de omnibus van 't hotel.
Hij grinnikte. Drie dollars! sarde zijne brutale stem. Mundus vult decipi! lachten z'n oogen.
Ik vraag u, lezers, drie dollars, zeven gulden en vijftig centen voor een ritje van een kwartier.
Ik werd zeer onparlementair. Ik zei: stik!
- Heee.... vroeg ie lang, gerekt. En ik werd nog eens onnet en zei weer: stik!
Ik klom het rijtuig uit, pakte mijn koffers, aanbad m'n beenen. Doch dat scheen den
| |
| |
dikzak niet te bevallen. Daarvoor was ie te goeig.
Ik moest dan maar bieden, zei die sarrig, nog altijd met z'n mooie greenbacks in de hand.
Even dacht ik na. Ik alleen, met weinig handen en veel koffers, den weg niet wetend daar in Greater, Greater New-York.... wat moest ik beginnen?
- Een dollar - zei ik brutaal.
- Twee - duwde hij er bovenop.
Maar ik volhardde bij mijn bod en ten slotte werden we 't eens.
Lezer, ik ben weggereden voor een dollar, een rijkspop, duur voor Holland, goedkoop voor Amerika, schreeuwend goedkoop.
Aan het hotel betaalde ik, natuurlijk zonder fooi.
- Twee - vloekte de koetsier. We hebben Twee dollar afgesproken....
De gladdekker wilde mij en m'n goeigen dikzak in 't ootje nemen.
Ik ben nijdig de deur ingeloopen, ik heb 'm genegeerd, straal genegeerd.
En hij, hij heeft gevloekt en nog eens gevloekt en is vloekende weggereden.
Hij legde ruw de zweep over z'n bonk, om 't nou eens met 'n ander te probeeren.
'n Slimme dikzak, 'n slimmere jongen!
Dat was mijne eerste kennismaking met Amerika, met New-York, de Yankees.
Het volk van handel, het volk van geld.
Tot zoover!
Doch ik bemerk, dat mijn geestes-kind nog niet dood is, nog meer wil zeggen voor dien fatalen laatsten snik en stuiptrekking, nog meer vertellen van Greater New-York en het tiendaagsch verblijf.
Lezer, geachte redactie, van dooden zeggen we niets dan goed en een stervende kunnen we niets weigeren. Daarom s.v.p. nog wat plaatsruimte, een beetje aandacht en geduld, voor ik den dood ga constateeren!
Zantvoort, 25 Dec. 1905.
LEO LAUER.
|
|