Kerstmijmering.
(Kwam te laat voor Kerstmis.)
Aan L.J...
.... Hij stond voor het venster van zijn hotelkamer en staarde naar buiten.
Het was dien nacht weer opnieuw beginnen te sneeuwen en langzaam vielen de groote vlokken neder, hullend de vallei en de omliggende rotswanden in een blank en rein Kerstgewaad.
Maar zijn starende blik zag niet meer dat vreedzaam en lieflijk spel der neervallende sneeuwvlokken; hij peinsde te veel over de droefheid die daar opwelde in het diepst van zijn ziel. Zijn sombere gedachten concentreerden zich uitsluitend op een enkel wezen, dat hij lief had met al de warmte van zijn hart en dat, thans ruw en onmeedoogenloos, had geweigerd zijn leven met hem te deelen.
Het was nog slechts enkele dagen geleden dat hij, op een wandeling, van haar het beslissend antwoord had gevraagd en de weigering daarop was gevolgd. Hij herrinnerde zich nog zoo goed, hoe zij elkaar toen als vrienden voor de laatste maal de hand hadden gereikt en hij de hare hartstochtelijk aan zijn lippen had gedrukt. En daarop was de scheiding gekomen en ieder was zijn eigen weg gegaan: zij, beseffend thans het moeilijke leven alleen te moeten opnemen en misschien met eenig medelijden over het leed dat zij hem had aangedaan, - hij wanhopig en voelend dat hij daar voor altijd achterliet datgene, wat hem het dierbaarst was op aarde. -
En toen was hij naar boven gegaan om in de bergen kalmte te zoeken en vertroosting, om zich te kunnen gewennen aan dat denkbeeld van haar voor altijd te hebben verloren en om zich gewoon te maken met dat leed, dat nu heel zijn verder leven zou drukken.
Nog altijd stond hij daar, starende over het schoone berglandschap, en hoorde vaag het oude kerkklokje, dat met droef-klagend geklep de geloovigen uit de omstreken tot zich riep, om plechtig te herdenken de geboorte van Jezus Cristus. O zeker, hij was er zich zoo goed van bewust, hoe thans, in deze zelfde ure bijna overal op aarde, de Christenen zich zouden vereenigen, om in het Godshuis het Kerstfeest te gedenken. Hij wist maar al te goed, hoe daar overal langs die eerbiedwaardige kerkgewelven bijna ter zelfder tijd zou weerklinken, dien blijden jubelzang der Engelen: Vrede op aarde! God heeft in de Menschen een Welbehagen!
Maar in den toestand, waarin hij thans verkeerde, zou hem die Engelenzang slechts als een spot in de ooren klinken, voor hem was er thans geen vrede, in zijn ziel ontwaarde hij slechts duisternis en diepe onrust. -
.... En nog langen tijd hoorde hij, van hoog op de met sneeuwbedekte Alpen dat klokje kleppen, herrinnend aan de blijde geboorte van God's Zoon en zaaiende in zoovele menschenharten gevoelens van vreugde en dankbaarheid.
En nog langen tijd stond hij daar voor zijn venster, starende op de sneeuw, die daar neerviel in groote vlokken, blank en rein, en die hem als kleed zou dienen, waaronder hij zijne groote liefde voor eeuwig zou moeten begraven. -....
M.v.C.
Chateau d' Oeu, 25 December 1905.