De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Uit den ouden tijd.
| |
[pagina 445]
| |
Nu keeren we weder tot de Karos van Staat, en hare lotgevallen terug. Met eene verzuchting dat de koets door het weinig onzichtig gebruik, dat Willem III, na zijn kroning in Engeland, er van gemaakt had, zooveel had geleden, en een hatelijkheid aan het adres van den Prins dat hij ‘den eigendom van een ander’ niet ontzag, vertelt Scheltema, dat de dood van den Vorst in 1702 haar toestand veranderde. ‘Het beschadigde werd hier en daar verholpen,’ het wapen van den Prins, dat het wapen der republiek had vervangen, overschilderd, ‘en aan alles een nieuw glansie gegeven; zij wierd op nieuw in de koetshuisen op het Binnenhof geplaatst en alzo, zowel als hare Meesters in eere hersteld. ‘Zij was in dien tijd nog zo sterk en glansrijk dat zij met den toestand en rijkdom van den Staat overeen kwam; de smaak was toen nog niet zo veel verfijnd of men zag haar met genoegen, men haakte toen nog niet naar het volmaakte.’ Van Veere uit begon in 1747 evenals in 1672 voor de Oranjes de victorie! Prins Willem IV kwam met eigen koetsen uit Leeuwarden; de ‘Karos’ werd van het Binnenhof opnieuw verbannen, en zwierf van stal tot stal, onder bewaking (?) van een ‘kostbaren’ oppasser, à raison namelijk van een traktement van honderd zilveren dukaten. Inmiddels werd de Karos bestolen, en van de waardevolle gouden sieraden, franjes, kwasten, en wat dies meer zij, beroofd. Toch vertoonde zij zich nog eenmaal in het openbaar, toen het voor korten tijd ‘Oranje onder’ was. ‘Haar waggelende gang, verwekte echter meer gelach dan ontzach.’ Het jaar 1787 of daaromtrent was voor de Karos zeer noodlottig. ‘Er ontstond brand in de stal waarin zij bewaard werd en door een toeval werd zij voor eene geheele vernietiging behoed. Zij verloor echter op nieuw veele rijke vercierselen en de kroon van den top der kap, het voorwerk brande geheel weg, en alles is door de dikke rook en damp als met eene vaale doodkleur overtrokken.’ Voor zoover de rapporteur Scheltema zich nog door de restes van de koets een denkbeeld kon vormen omtrent haar vroeger uiterlijk moet ‘dit groote gevaarte’ een meesterstuk van de ‘bouworde’ der 17e eeuw zijn geweest; ‘voornaame beeldhouwers en schilders hebben hun kunstvermogen aan dezelve beproefd en zij heeft geduurende een langen tijd door het rijk verguldzel, goude kanten en franjes, fluweel en andere verciersselen uitgeblonken: met een woord zij is in haar soort niet minder prachtig dan de Praesidiale stoel in de Nationale vergadering en ik geloof zelf dat men bij het maken van haar meer voor inwendige sterkte gezorgt heeft.’ Toch evenwel was het onderwerk, waarop alles rust, tijdens Scheltema's ‘beschouwing’ niet wel te betrouwen; het scheen hem zwak toe. Het ijzerwerk was zwaar verroest; de riemen waren gerekt, waardoor alles slingert: de motten hadden het fluweel verbazend doen lijden en deden ‘als nog hun best ter geheele vernieling,’ en het houtwerk was geheel vermolmd ‘door den inwendigen kanker.’ De vier vergulde beelden op de hoeken hadden het meest van de vernielende hand des tijds te lijden gehad. De Standvastigheid was omgevallen; de Gerechtigheid mistte de balans; de Voorzichtigheid haar hoofd, en de Goede trouw was verdwenen; waardoor een ledige plaats was gekomen. Het schilderwerk had het beter uitgehouden. Op het achterstuk en in de middenvakken, en aan de zijden, waren fraaie emblemata op de Eendracht betrekkelijk, ‘dan, - zoo zegt de burger Scheltema, - dit is te faederalestisch om er nu bij stil te staan.’ Hij komt verder tot de conclusie, dat de Vrijheid en de Godsdienst (of het Geloof) te veel in het donker stonden; de Liefde had geleden, maar de Hoop zag er nog al goed uit. Typisch is deze beschrijving; zij geeft zoo heel eventjes een beeld van den tijd. Verder was het wapen der Generaliteit vreeselijk geblakerd; de Leeuw was niet meer dan een rif, en had klauwen en tanden verloren; de kroon was onzichtbaar, het zwaard beschadigd en de wapenspreuk onleesbaar. Tot slot treed Scheltema in eene vergelijking van den toestand der Karos met dien der O.I. Compagnie: ‘alles draagt blijken van vorigen rijkdom’. Scheltema's oordeel was om de Karos te verkoopen of te sloopen, wat alras geschiedde. Het houtwerk werd verbrand om daardoor in de asch het goud terug te vinden, en de Vrijheid en de Eendracht vond men later terug als schilderijen bij een antiquaar. Bezien we de Karos goed, welke is afgebeeld op de intochtsprent van Willem III dan prijkt de kroon, omringd van kronen op de hoeken, welke bij den brand verloren | |
[pagina 446]
| |
ging nog in haar vollen luister; het prinselijke wapen op het onderpaneel van het portier is duidelijk zichtbaar; ter zijde vindt men 's Prinsen naamcijfers, en de beelden (voor en achter) van een der zijden kan men nog goed terug vinden. Een bewijs te over, dat de ‘Karos van Staat’ den Stadhouder-Koning gediend heeft om den Haag binnen te rijden, en dat hij toen niet een eigen Karos bezat. |
|