bleef, want toen hij er eens met vader en moeder over gesproken had, waren ze allebei zoo woedend geworden en hadden met nijdige blikken uitgeroepen:
‘God, verbeeldt je, daar gaat er een praten over God, wat is dat, dat is niets hoor, laat je dien onzin maar niet wijsmaken, stelen mot je, anders moet je maar ergens anders een dak zoeken, hoor, begrepen?’ dat Piet sidderend in een' hoek was gekropen en er nooit meer over gesproken had.
Op een goeden dag was zijn arm vriendje stervende en toen Piet er naar toe ging en fluisterend aan hem vroeg, of hij het niet naar vond, om dood te gaan, verhelderde een gelukkige glimlach zijn vermagerd gezichtje en prevelde hij: ‘O, ik verlang zoo naar den hemel, naar mooie bloemen en vogels en naar God.’ En toen hij stierf, had Piet een gevoel of hij het eenige wezen verloren had, dat een beetje van hem had gehouden. En zwijgend met de laatste woorden van zijn vriendje nog in zijne ooren, ging hij naar huis, waar hij met een pak slaag van zijne dronken moeder ontvangen werd, die boos was, dat hij zoo laat thuis kwam.
Toen kwam er een nameloos verdriet over hem en had hij ook wel dood en gelukkig willen zijn net als zijn vriendje. Maar de werkelijkheid riep hem weer terug, hij moest de straat op voor centen.
Sedert waren een paar jaar verloopen, maar nog altijd, dacht hij aan zijn vriendje en alle dingen die hij van hem geleerd had.
Dan kon hij soms angstig naar boven kijken, als hij iets weggapte en er ineens hard van door hollen bang, dat God het gezien zou hebben en hem daarvoor straffen zou. Maar ook dikwijls dacht hij daar niet aan en was bang, dat hij slaag zou krijgen, als hij geen 30 cent thuisbracht, dan ging hij samen met Kees en die prees hem dan, dat hij er al zoo handig in was geworden. Zoo werd zijn beetje geweten, dat hij nog had, hoe langer, hoe meer in slaap gesust, zoodat er op het laatst bijna niets meer van overbleef en Piet in de buurt bekend stond als een' handigen gappert. Op zekeren nacht, de vreeselijkste van zijn leven, moest hij mee met vader, ze zouden nu eens bij de rijke lui inbreken, hoor, die hadden toch zoo veel. Hoe Piet ook bad en smeekte, zijn vader werd zóó boos en sloeg hem zoo onbarmhartig dat ons klein, mager ventje niets meer dorst te zeggen en mee moest, mee in den donkeren, kouden nacht.
Maar hij wilde niet inbreken, de gedachte aan zijn vriendje kwam bij hem boven, inbreken was slecht nog slechter dan gappen. Maar toen ze bij een groot huis kwamen, schoof zijn vader handig het raam open en zette hem in de kamer, terwijl hij hem toefluisterde: ‘gauw, daar links in 't buffet 't zilver er uit en alles, wat je nog meer ziet, ik zal uitkijken.’
Daar stond hij nu, in die wild vreemde kamer, hij kon niets zien en werktuigelijk deed hij een paar stappen verder, terwijl zijn hart in zijne keel bonsde. En ineens dacht hij aan die menschen, die nu boven lagen te slapen en die niets kwaads vermoedden.
‘Ben je haast klaar, stommeling,’ riep zijn vader hem toe. En voort ging hij, tot hij bij het buffet was, trok de la open en grabbelde er in.
Maar opeens, wat was dat, het was of hij iets hoorde en vóór hij wist, wat er gebeurde, ging de deur open en stond daar een heer op den drempel met eene kaars in de hand. Hij stond als vastgenageld en kon geen woord uitbrengen.
Hij zag als in een' nevel zijn' vader vluchten, toen kwam die heer naar hem toe, pakte hem bij zijn' kraag en sloot met de andere hand het raam.
Toen riep hij iets aan de trap en een oogenblik later kwam zijn zoon binnen, wien hij gelastte, buiten agenten op te sporen, dan zou hij den schelm zoolang vasthouden. En niet lang daarna zat Piet achter slot en grendel. Wat had hij gedaan, hij was een dief, hij was een dief, dat gonsde maar in zijne ooren, hij was slecht, wat zou zijn vriendje in den hemel wel van hem denken, die zou nu heel boos op hem zijn en God, want die had natuurlijk alles gezien. En ineens werd hij heel bang en kroop hij met zijn hoofd onder het stroo en stopte zijne handen in zijne ooren. O, hij had er zoo'n spijt van, zou hij God om vergeving durven vragen, als hij uit de gevangenis kwam zou hij nooit meer gappen, dan zou God hem misschien wel vergeven, als hij zag, dat hij nu voortaan braaf was. En met dit heilig voornemen sliep hij in. De uitspraak was twee maanden gevangenis. Twee heele maanden, maar was dit kind dan schuldig. Volgens de wet wel, maar volgens alle menschelijke gevoelens niet. Hij was zoo geworden door zijne omgeving. Arm, verschopt wezen van de maatschappij, hoeveel goeds zou er van je terecht