In zijn karakter was het egoïsme alles overheerschend. Onderwierp Helma zich aan zijn wil, dan ging alles goed, zij speelden prettig, hij was vriendelijk, vroolijk, samen haalden ze allerlei grappen uit. Maar kwam haar eigen kinderegoïsme op tegen zijn tirannie, dan weerklonk het oude, holle huis van hun twisten en kreten. Meestal eindigde de kibbelpartij daarop, dat Helma hem sloeg en beet - voor haar drift werd opgesloten en dikwijls nog strenger gestraft werd.
Théo was de eenige zoon en stamhouder in de familie. Zijn vlug hoofd, zijn practische zin maakten den trots uit van zijn vader. Hij was kalm, bijna phlegmatisch aangelegd. Door zijn kalmte bezat hij overwicht op zijn driftig zusje, maakte hij den indruk op anderen van gelijk te hebben. Men ging gewoonlijk af op 't: ‘qui se flâche a tort.’
Toen Helma veertien jaar was, besloot haar vader dat zij naar kostschool gaan zou.
Een storm van aandoeningen werd opgewekt in haar hart; angst voor 't vreemde, verlangen naar 't nieuwe, verdriet om 't weggaan uit dat oude, lieve huis, dien heerlijken tuin, weg van Théo, van moeder... en bovenal de bitterheid dat ze nu uit huis gestuurd werd, dat ze blij waren haar kwijt te zijn. Want was niet alle onaangenaamheid, alle verdriet in huis om haar?
Moeder bracht haar weg. Het was een kleine kostschool in een villa in Gelderland voor rijke meisjes van goede familie, met een godsdienstige richting. De directrice, een beschaafde dame op leeftijd, werd bijgestaan door vier dames onderwijzeressen. De ontvangst was huiselijk, vriendelijk als van een logée. Met een verlicht hart liet Helma's moeder haar arm kind daar achter. De laatste jaren had zij dikwijls een vreemd, onberedeneerd medelijden met haar kind gehad; haar moederlijk instinct waarschuwde haar dat Helma verkeerd werd aangepakt.
Helma voelde zich in haar nieuwe omgeving heel gauw thuis. Iedereen begon met vriendelijk tegen haar te zijn; zij was dankbaar voor elk goed woord en de eerste weken voelde zij zich, tegen alle verwachting in, gelukkig.
De meisjes waren vroolijk; Helma werd het ook. Zij kon lachen, zóo frisch, zóo uitgelaten, dat iedereen mee moest doen.
‘Wat een zonnig, lief kind,’ zei de directrice en schreef een dergelijk oordeel aan de ouders.
Thuis was men verbaasd over Helma. ‘Vreemde oogen dwingen,’ zei vader, ‘maar zóo zal 't wel niet blijven.’
En zoo bleef het werkelijk niet.
Helma werd dikwijls geplaagd als zij ongeduldig of driftig was, maar dàt nam zij de meisjes niet kwalijk. Wat haar wèl ergerde, was het lachen of spotten over dingen die haar lief waren en al heel spoedig was daar aanleiding voor.
Een van de onderwijzeressen, een bleeke, geduldige ziel, had Helma tot haar préférée verkozen en Helma begon voor de zachte vrouw een innige liefde te voelen, een van die reine, onzelfzuchtige kinderliefdes, die zoo'n invloed hebben op de vorming van het karakter. Deze onderwijzeres was innig geloovig, ging op in haar godsdienst.
Langzamerhand trachtte zij Helma te leiden in een mystieke gevoelswereld waar een algeheel afsterven van aardsche verlangens, een opgaan in de goddelijkheid het hoogste ideaal vormden.
Het kind trachtte te volgen... met oplettende oogen, die alles wilden begrijpen, zag zij haar leidsvrouw aan, als deze haar 's avonds riep en zachtjes met haar sprak over hoogere dingen.
Op school werd zij zachter, minder heftig, plichtgetrouwer.. en de juffrouw volgde zij als een betooverd kind de fee...
Maar niet uit liefde tot God, dien zij niet kende en niet begreep, maar uit liefde voor haar die haar dit alles leerde, volgde zij. Toen de goede vrouw dit merkte, trok zij zich van 't kind terug. Helma bleef haar zoeken in een hartstochtelijk verlangen naar liefde, warmte, teederheid. Maar de onderwijzeres ontweek haar nu. Toen schreide Helma in een hopeloos, bitter kinderverdriet - en.. werd er om uitgelachen.
Dat wekte in haar zieltje een storm, een haat, 'n afschuw voor die meisjes, die zich uitte in bitsheden, ruwe onverschilligheid.
Helma werd nu in de klasse dikwijls berispt. Zij lette weinig op, en als men haar strafte, had zij een onverschillig antwoord. De directrice riep haar op een avond bij zich en sprak op gemoedelijken toon over plicht, liefde voor de ouders, liefde voor God.
Schijnbaar onverschillig luisterde Helma.
‘Ik geloof niet meer aan God,’ zei ze op eens, en schrikte er zelve van. Toen barstte ze in tranen uit. De directrice troostte haar en was vriendelijk, gemoedelijk.
Maar in de klasse bleef het 't zelfde. Ook in haar omgang met de meisjes kwam iets