eerst vuil-lijkende plek, blijf je staren al maar door, omdat langzamer de kleuren voller worden, òpgloeien wonderbaar uit de doodsche rust, waarin zij verbleekt zijn, nu al honderden jaren lang. En zoo is in die ouditaliaansche kerken juist dát zoo bizonder, dat ze eerst leelijk, heel leelijk schijnen, vuil, onooglijk, góór zelfs, tot dan, opéens, heerlijk het besef in ons levend wordt, dat daar ginds iets opglanst, heel zacht, heel aandoenlijk opglanst in de armoedige schemering der kerk, tot wij, klaar en duidelijk, beseffen, wéten, dat daar ginds een stuk kunst is, zoomáár midden in een ruwen muur, kunst zóó schoon, dat onze tijd haar nimmer zóó zal kunnen geven, omdat er in die gestalten en in die lijnen, in gansch die weeke kleurenmengeling dróómt, zuiver en onontwijd, de mystieke illuzie der middeleeuwen, illuzie die geen tijden kende en geen grenzen en die kláárder door geen later nageslacht óóit is gedacht.
Van zóó vreemd-teedere schoonheid zag ik in een der kleine, nauwe, sombere straten van Vicenta een fresco, eenzaam en verwaarloosd in den wankelen muur van een heel armoedig huis.
Het was een Maria, haar dooden Zoon in de armen; achter haar een rechtstaand stuk hout, dat waarschijnlijk ééns de voet van het kruis zal zijn geweest; 't is nog pas kort geleden, dat de Christus werd afgenomen van het kruishout en men heeft hem, zóó, als een dood-moe kind, neergelegd in de armen der moeder; met haar linkerhand ondersteunt zij het hoofd, de toppen der vingers èven gedrukt in den korten baard; maar zie, hoe teeder die buiging harer arm alsof zij hem nog pijn kon doen, nog storen kon in zijn rust. En als in wanhoop van nu niets meer voor hem te kunnen doen, staart ze af op haren Zoon, die, de oogleden half gesloten, als een ziek kindje rust aan de borst der moeder in een laatste, willige overgave. Geen moeder heeft teerder, heeft zachter haar kind ter ruste gelegd, dan 't hier Maria doet; en nu, zich even indenkend geheel in de smart dier reine vrouw-vansmart. Nu, een oogenblik alleen te zien naar haar gelaat: dat is weer de verheerlijking, de heilige verteedering der moederliefde, die in al de Madonna's te vinden is, hetzij zij lacht of weenende is: het bleeke, bloedlooze gezicht - door de vervaagde kleuren van het fresco nòg doodscher - gebogen naar den Zoon, in angst òf hij de oogen nog eenmaal openen zal, in berusting, meer en meer wetende, dat 't àl nu is gedaan; en starende naar boven, van uit die nauwe, onaanzienlijke straat, waar de straatjongens met hun vieze gezichten om je heen staan en bedelen om een soldi, is het een wonder, een dier eenvoudige wonderen, die men in de Middeleeuwen zoo heel gewoon vond en alledaagsch: die bleeke lelie-bloem die opbloeit tot dat wondervolle smart-gelaat en dat toch zóó liefelijk lacht naar den Dood...
En in de vage achtergrond-kleuren dier beide stille figuren ligt zoo wijding-volle de stemming der ure: het zeldzaam-schoone uur waarop de ziel, verreind en verheerlijkt is uitgetreden uit het lichaam, dat zeldzaamgoddelijke uur, waarin een edel mensch zijn leven gegeven heeft voor ons allen.
Tot, plotseling, de gedachte in ons opkomt, dat er leed kan zijn dat gelukkiger is dan alle vreugde, dat er smart is die alléén ons voeren kan tot het hoogste geluk.
Zóó leeren wij, uit de zachte figuren der zuidelijke Madonna's, verstaan de liefde, die van alle de grootste is, de moederliefde.
In den glans van die liefde, die smart maakt tot vreugde, zien wij in onze vage herinnering de Madonna's der Italiaansche schilders; zóó ook blijven zij, in onze donkerste oogenblikken, een vertroosting voor altoos....
W. GRAADT VAN ROGGEN.