De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
beet, en verleidt hem tot een van die eentonige, vermoeiend-om-te-lezen karakteruitbeeldingen, waarmee onze hedendaagsche boekenmarkt wordt overstroomd, en die alle dit gemeen hebben, dat de persoon wiens karakter en gedachtenleven ons op zoo minitieuse wijze wordt uitgebeeld, zoo heel weinig al die belangstelling in hem verdient, door zijn hopelooze alledaagschheid en dito karakterloosheid! De schrijver-zelf vindt het noodig zich als het ware te onttrekken aan alle verantwoordelijkheid voor zijn ‘held’, door de volgende meededeeling, die, bij wijze van Voorwoord, aan zijn boek voorafgaat: ‘Daar een groot deel van het lezend publiek nog altijd in de meening verkeert, dat een auteur in zijn romans idealen belichamen wil, of theoriën verkondigen, is de verklaring dat ik in Vae Soli zoomin het een als het ander bedoeld heb wellicht niet overbodig. Ik trachtte de geschiedenis te schrijven van een eenzelvige jonge man met sterke deterministiese overtuiging.’ (de spelling is voor rekening van den schrijver.) 't Is kenmerkend dat de ‘jongeren,’ na zoo wat alles wat tot een vroegeren tijd behoort te hebben afgebroken, hoe langer hoe meer terugkeeren tot één der gewoonten van dien tijd, en zich bijna zonder uitzondering bezondigen aan een ‘Voorwoord,’ 't welk dienen moet tot toelichting van hun werk. Erkend moet worden dat hiervoor reden bestaat, waar, bij de tegenwoordige schrijfwoede, geen boek verschijnt van eenige beteekenis, of allerhande critici en ingezonden-stukken-schrijvers staan klaar, om er hun meening over te zeggen, en die van den auteur zelf er uit te halen, toe te lichten, en te bespreken. Zelf heb ik dikwijls moeten schaterlachen om de merkwaardige ‘bedoelingen’, ‘meeningen’, enz. enz., mij toegedicht door beoordeelaars van mijn schrifturen, die, zonder ook maar de mogelijkheid aan te nemen dat ik in het geheel géén ‘bedoeling’ gehad had, op hunne eigen stokpaardjes voortdraven, en lof en blaam uitdeelen in verband met hunne persoonlijke zienswijze, welke beiden gelijkelijk misplaatst zijn! In zooverre ligt het dus voor de hand, dat de auteurs zich zelf van te voren rechtvaardigen willen ten opzichte van het door hen ingenomen auteurs-standpunt. Of dit hun echter baten zal, is een andere vraag. 't Publiek is er zoo vast van overtuigd, dat een roman een ‘strekking’ moet hebben, en verlangt zoo grif, dat de daarin ten tooneele gevoerde personen Publieks sympathie zullen wegdragen, dat het, im grossen und ganzen genomen, niet in staat is den auteur te scheiden van de door hem uitgebeelde karakters, en hem daarmee vereenzelvigt, of hij 't wil of niet. Wat mij betreft, ik geloof gaarne dat Brandt van Doorne niets anders bedoelt, dan wat hij meedeelt in zijn ‘voorwoord,’ en ik voeg er terstond bij, dat zijn talent hem in staat heeft gesteld zijn ‘eenzelvigen jongen man’ ten voeten uit voor ons te doen leven. Maar ik kan niet ontkennen, dat ik het onderwerp al heel weinig interessant vind, en het daarom bejammer dat juist zulk een -, men permitteere mij het leelijke woord, - lammeling, den heer Brandt van Doorne inspireerde tot het scheppen van een roman. Is het misschien omdat de wereld hoe langer hoe meer ontzenuwd en zenuwziek en krachteloos wordt, dat dergelijke jonge-man-typen zoo welig opduiken in onze realistische literatuur!? De realisten ontleenen hun figuren aan de werkelijkheid. Helaas, de werkelijkheid vloeit over van zoovele ‘eenzelvige jonge mannen’, genre Willy uit Vae Soli (maar minus diens beminnelijke eigenschappen!) En zoo grijpen de auteurs dan hoe langer hoe meer naar dit halfslachtig, onaantrekkelijk, hedendaagsch type, en vinden het der moeite waard ons vele bladzijden lang bezig te houden met de zeer oninteressante, en zeer-weinig-beteekenende gedachten en ervaringen en gevoelens van zoo'n ventje, van wien men niet nalaten kan te denken als hij, - zooals dat bij Brandt van Doorne 't geval is, - een eind maakt aan zijn leuterbestaantje: dat was eigenlijk 't beste wat hij in de gegeven omstandigheden doen kon, de maatschappij verlossen van zijn nietsnuttigheid! - In Huiselik Leed liet de schrijver ons het alledaagsche lief en leed van gewone, jonge, niet bijzonder goede, en ook niet bijzonder slechte menschen zoo aanschouwelijk meeleven, dat wij voor hun lot meevoelden, en het als vóór ons zagen. In Twijfel was het conflict van den dominé met zorg uitgewerkt; ook dat was een stukje zielsleven, dat boeide. Maar de halfslachtigheid van Willy en consorten is heusch zoo heel oninteressant! Die ventjes, die al op hun zevende jaar zóó diepzinnig doen, dat zij voor andere kinderen niet passen, die op hun veertiende redeneeren als afgeleefde oude menschen, die op hun twintigste een souvereine minachting koesteren voor alles en iedereen (hun carrière steeds incluis), en die dan ten slotte geen beter middel weten | |
[pagina 390]
| |
om aan zichzelf en hun zelfverveling te ontkomen, dan zelfmoord, het is heusch jammer genoeg dat zij hoe langer hoe talrijker worden in de werkelijkheid! Maar waarom moeten talentvolle auteurs ons ook nog vermoeien met hunne onbeduidende karakters, in lange romans? Zij zijn, so wie so, reeds vermoeiend genoeg in het dagelijksche leven. Zooals dat heden ten dage óók reeds hoe langer hoe meer mode wordt, begint de auteur ons de levensgeschiedenis van zijn ‘eenzelvigen jongen man’ uit te pluizen van af zijn prilste jaren! 't Eénige gedeelte daaruit dat mij de moeite waard lijkt, is de beschrijving van den invloed, dien sprookjes op het luisterende kind uitoefenden. Hier is iets ontleed dat geldt van elke kinderziel! Het genot dat het knaapje heeft van moeders vertellingen, de storende tusschenkomst van den vader, die daarin overspanning ziet, de inwendige twijfel of, en in hoeverre, de sprookjes met de werkelijkheid rond hem zijn overeen te brengen, dit zijn zoo vele momenten uit het kinderleven, die boeien en doen méévoelen, omdat zij niet voortspruiten uit de bijzondere geaardheid van den ‘bijzonderen’ Willy, maar integendeel voorkomen in èlke jeugd, óók in die van normale, gezonde, levendige kinderen. Overigens kan ik niet nalaten op te merken, dat de beschrijving van Willy's jeugd mij herinnert aan den aanvang van dat in Duitschland onlangs uitgekomen en zooveel-besproken boek: Thomas Truck! Ook daar een vaderdokter, die met zijn denkbeelden indruischt tegen de overgevoeligheid van het kind. Ook dáár een geidealiseerde moeder, haar jongen beschermend. Ook dáár de vroege dood van deze engelachtige figuur, waardoor haar jongen alleen blijft met de koude werkelijkheid! - Alleen is in Thomas Truck alles veel scherper-belijnd. De vader is een bruut. De moeder is een boven-aardsch type; het kind is een voorwerp van strijd. In den roman van Brandt van Doorne gaat alles gewoner toe. De vader is een best mensch, de moeder toont zich lief-onderworpen, meer zwak-goed, dan volmaakt-lief. Beide ouders houden wèl van elkaar, en het kind is dus minder een oorzaak van verwijdering, dan wel een van meeningsverschil, waarbij de moeder steeds toegeeft. Ook moet men den Hollander de eer geven, dat zijn stijl en uitwerking niets gemeen heeft met het langdradig gezeur van den ellenlangen Duitschen roman! Een ander punt van overeenkomst echter is weer de tegenzin der beide ‘helden’ tegen het door hen gekozen dokters-vak. Op zichzelf beschouwd vind ik er niets vreemds in, dat jongelui, die op hun twaalfde of veertiende jaar reeds beslissen moeten, hoe zij dit of dat willen worden, op later leeftijd zich bedenken, en een afkeer aan den dag leggen van het oorspronkelijk gekozen studievak. Wanneer echter die afkeer gepaard gaat met een souvereine minachting voor allen ernstiger arbeid, en de ‘held’ in questie zich verder wijdt aan onvruchtbare droomerijen en bespiegelingen, in plaats van iets anders degelijks te gaan uitvoeren, dan begint de zaak een bedenkelijker karakter te verkrijgen, en heeft men alle recht om op een dergelijk niets-nuttig-ledigloopen schouderophalend neer te zien. Meer en meer begint dit soort van ‘diepzinnigheid’ in de moderne literatuur wortel te schieten. Thomas Truck vindt zijn vader, den eenvoudigen dokter, verre beneden zich, en verliederlijkt liever zijn eigen jeugd met néérzien op hem, zelf-niets-uitvoeren, en...., zich laten onderhouden door het zuurverdiende geld van den geminachten vader! In een der vroeger in dit blad besproken romans van Anna Kaulbach ontmoeten wij een dergelijk verkwikkelijk type, die zijn geheele carrière van aanstaand medicus weggooit, om niets anders tot stand te brengen dan de jammerlijkste broodschrijverij; en dat nog alleen noodgedrongen, omdat zijn vader hem elke toelage weigert. Nu is het in Vae Soli alwéér zulk een aanstaand medicus, die niets beters weet te doen dan zijn tijd versuffen, van af het oogenblik waarop hij met zijn carrière brak, om te eindigen in zelfmoord bij de éérste de beste teleurstelling! Als de literatuur een afspiegeling is van de werkelijkheid, dan ziet het er treurig uit met onze hedendaagsche jongelui! Blijft de vraag wat Brandt van Doorne terecht heeft gebracht van zijn onaantrekkelijk onderwerp. Daarop is het antwoord, dat hij niet veel heeft weten te zeggen, en dientengevolge een gerekt, niet-heel-veel beteekenend verhaaltje zonder veel inhoud in elkaar flanste. Maar sommige deugden van zijn vroegere werken sieren ook dit romannetje. De vrouw van Jan, de schoonzuster, en Janzelf zijn goedgeteekende, van het leven afgekeken figuren. De tegenstelling tusschen den normalen, gezonden Jan, en den eenzelvigen, droomerigen Willy treft door wáárheid, al lijkt | |
[pagina 391]
| |
mij de verhouding-zelf, bij het leeftijd verschil, veel te ideaal opgevat! In het ‘avondje,’ wanneer Willy voor het eerst met Jan's schoonzuster kennis maakt, zit leven, gloed en kleur! Zóó'n tooneeltje zie je vóór je! Maar daarmee is ook alles gezegd wat er van dit boek te zeggen valt; tenzij men nog behoefte gevoelt protest aan te teekenen tegen de spelling, die m.i. niet bijdraagt om het genot van het lezen te verhoogen. Koepee b.v. beteekent coupé! Ik ben overtuigd dat menig lezer, zonder deze toelichting van mij, niet zou hebben geraden wat met dit woord is bedoeld. In een vorig boek herinner ik mij de mededeeling te zijn tegengekomen, dat een der personen lijdende was aan tifus, en het duurde eenige oogenblikken vóór ik tot de ontdekking kwam, dat de alom-bekende typhus daarmee werd aangeduid. Enfin, dit is een questie van opvatting. De tijd zal leeren wie gelijk heeft in dezen, de meerderheid onzer, die zich houdt aan de eenmaal aangenomen spelling, of de kleine minderheid, die de zoogenaamde ‘spreektaal’ (welke m.i. niet is ‘de’ beschááfde spreektaal), wenscht dóór te drijven.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|