niets te zien, als een paar roode vuistjes. Zoo zat zij dat alles te overdenken, zooals zij het zoo vaak deed, in haar boudoirtje, in het schemeruur, de voorwerpen slechts vaag verlicht door den rosen gloed van het gaskacheltje. Het was, alsof met de veranderingen, door haar, na verloop van tijd in het vertrek aangebracht, zij en haar kamer elkaar beter begonnen te begrijpen. Als zij binnenkwam met ‘gedachten’ was het, alsof zij gelaten riepen de wanden:
‘Het zij zoo, ge moet het zelf weten. Het Geluk doet zich voor in verscheidene gedaanten; misschien vindt ge ander Geluk!’ -
Tafereel na tafereel ontrolde zich voor hare oogen, kleine gebeurtenissen in haar leven, herinneringen harer kindsheid. Zij had nooit schoolgegaan; hare teêre, zwakke gezondheid moest ontzien worden; zij kon dus niet naar kostschool, naar het buitenland, naar Lausanne of Wight, zooals Truus en Luise. Een gouvernante was toch ook zeer ‘gedistingeerd’ en de een na de andere waren zij gekomen, ‘Mademoiselle’ ‘Miss’ en ‘Fraülein.’ Het resultaat was dan ook, dat zij, hoewel niet in het buitenland geweest zijnde, als alleen een reisje met Ma naar Brussel of Parijs, uitstekend hare talen sprak, maar toch! de echte geacheveerde educatie ‘verkreeg men alleen op een buitenlandsche kostschool!’ zei Ma.
Zij had nooit een ‘boezemvriendin’ gehad, zooals Luise en Truus er onophoudelijk bij afwisseling een hadden. Dan werd zij in het bondoirtje gebracht, de vriendin, vergezeld van zakjes bonbons, chocolade en taartjes, om ‘knus geheimen te vertellen’. Na een tijd kwam de vriendin niet meer; zij was ‘tegengevallen,’ om spoedig plaats te maken voor een liever, aardiger meisje. Later, hadden kennisjes van hare zusters, toen deze getrouwd waren, haar uit beleefdheid nu en dan opgezocht, maar door haar weinige toeschietelijkheid en spraakzaamheid, hadden zij haar langzamerhand lings laten liggen. Zij was er onverschillig voor geweest, eigenlijk wel een beetje blij; zij gevoelde zich zoo weinig thuis in dat vroolijke, om nietslachende gezelschap. Gewoonlijk sprak zij niet veel, een beetje bevreesd, uitgelachen te worden, want dergelijke uitroepen zooals: ‘Och, hoe naif!’ ‘Wat is dat kind nog groen!’ hadden haar hoe langer hoe meer verlegen gemaakt.
Eén groote vreugde kende zij slechts in haar bestaan; een vreugde, die haar vaak vervulde met heilige ontroering, haar geest hoog verhief, haar geheel meevoerde, n.l. het lezen. Boven op zolder had zij een koffer ontdekt en schatten had zij gevonden in dat leelijke oude omhulsel. Nu was er iets wat haar geheel vervulde; nòg bleeker werd zij, nòg stiller, nòg meer afgetrokken en niemand miste haar. Maar toch gevoelde zij zich gelukkig, gelukkiger dan ze ooit geweest was.
Steeds vertoefde zij daar in haar heerlijke droomen wereld; nu eens werd zij gevoerd in schitterende, koninklijke paleizen; schoone prinsen en prinsessen, statige hofdames en edelvrouwen spraken en glimlachten haar toe, dan weer ging zij een tooverland binnen en zwevende gestalten teer, etherisch, omgaven haar en fluisterden van Geluk, Liefde en het Schoone Leven. Meermalen huiverde zij en bloedige tooneelen van oorlog en moord ontrolde zich voor hare oogen en zij vroeg zich af, wat toch Leven eigenlijk was, zoo schoon door den een beschreven, door den ander zoo afschuwelijk.
‘Wat is Geluk, waarover de menschen het altijd hebben,’ dacht zij. Wat is Móederliefde, de Liefde van de Moeder voor het Kind, het grootste Geluk op aarde, las zij eens. Moederliefde'? Had haar Moeder haar lief? Mama? dat wist ze niet en ze lette goed op voortaan; die Liefde zou zich toch moeten uiten, al was het niet in woorden, dan toch door een blik of een lach? Ma keek haar aan, op hetzelfde oogenblik, dat ze er aan dacht. ‘Kind, zit niet te suffen; wat zie je bleek, scheelt er wat aan?’ Eens ontdekte haar oudste broer haar, toen zij op haar oude plaatsje achter den koffer zat, genietende van Tennyson's gedichten.
‘Wel, wel Kleintje, zit je hier? Ma roept je’.
En toen zij opkeek - de oogen diep en donker, de wangen gloeiend, het geheele gezichtje een extaze.
‘Wat lees je daar?’ vroeg hij verder, ‘laat 's kijken?’
‘O! Henri, het is zoo prachtig!’
Een tipje van den sluier, die het zieltje verborg, werd opgelicht, maar de andere ziel huizende in een door en door gezond lichaam, te krachtig voor sentimentaliteit, verstond dien uitroep niet.
Hij schudde het hoofd: ‘Hoe is het mogelijk,’ dacht hij, ‘dat iemand plezier kan hebben, hier te zitten, op dien kouden zolder’, en hardop: ‘zit je nu altijd tusschen dien ouden rommel, Kleintje, tusschen al die