met moeite den steigerenden hengst en riep den anderen jongeling toe, die peinzend in zijn zwarten, bestoven mantel over den weg liep:
‘Goeden avond broeder. Waar voert de weg naar toe?’
De wandelaar bleef staan en groette. Zijn gezicht was lang en bleek. De oogen licht. De lippen gesloten.
‘Zeker wel naar 't zelfde doel als gij,’ zeide hij op zijn langen staf leunend, ‘naar den burcht van de geluksfee.’
‘Naar den burcht van de geluksfee en dat te voet!’ riep de ruiter uit. ‘Weet ge dan niet hoe lang de weg is?’
‘Wel is de weg lang,’ knikte de wandelaar nadenkend, ‘maar ik ben ook nog jong.’
‘Ge zult er toch nooit komen!’ riep de ruiter van zijn hooge zitplaats. ‘Niet voor dat ge dood zijt.’
‘Juist,’ antwoordde de ander.
‘Ge zijt een dwaas,’ mompelde de jongeling boos. ‘En ik ben een dwaas, die mijn kostbaren tijd verspil om naar uw dwaze praatjes te luisteren.’
Hij liet 't paard den vrijen teugel, het vloog met een woesten sprong vooruit en zou bijna den wandelaar in de sloot geworpen hebben als deze niet in tijds uit den weg was gegaan...
De wandelaar trok zijn mantel dichter om zich heen en liep peinzend voort.
Zijn heldere oogen volgden den ruiter, die in de verte tusschen de groene boomen van den weg als een insect met gouden vleugels den rooden bol van de ondergaande zon tegemoet reed.
Hij zuchtte even, maar schudde toen weer 't hoofd.
Op een najaarsavond ontmoetten die twee elkaar weer.
De wandelaar bleef staan en groette. De ander reed stapvoets met gebogen hoofd en gekruiste armen. De veeren hingen geknakt neer van zijn verschoten, blauwen baret.
‘Hebt ge de fee te zien gekregen?’ vroeg de wandelaar.
De ruiter keek op. Zijn gezicht was grauw. De blik uit zijn oogen hol. Hij streek met bevende hand over 't voorhoofd.
‘O! zijt gij 't,’ zuchtte hij.
‘Hebt gij de fee te zien gekregen?’ vroeg de wandelaar weer.
De ander antwoordde niet. Hij zat op zijn paard ineengedoken voor zich uit te staren. Hij behoefde 't dier niet vast te houden. Het stond gedwee op zijn knokkelige pooten, met den kop omlaag, terwijl de grijze manen verward van den nek van het eens zoo schoone dier afhingen. Er woei een koude, huilende wind. In de verte tegen den blauwen boschrand vielen groote regenbuien. Een kraai zweefde krijschend dicht boven den grond.
De ruiter huiverde en hield zich stevig aan 't zadel vast.
‘Ga er nooit heen, broeder, 't is leugen’. De wandelaar schopte in de natte aarde. ‘'t Is leugen, allemaal. En nu rijd ik den weg op naar huis om allen die er heengaan tegen te houden en hun te zeggen dat 't alles leugen is met die fee.’
De jongeling glimlachte: ‘Doe dat niet. Ze zullen u niet gelooven.’
‘Ja, maar als ik 't nu toch zelf gezien heb?’
‘Dat doet er niet toe. Ze zullen niet gelooven, dat de fee niet bestaat.’
‘Maar gij, broeder, gij zult mij toch gelooven en terugkeeren?’
Toen straalde het gezicht van den wandelaar.
‘Neen,’ viel hij heftig uit, ‘ik wil u in 't geheel niet gelooven.’
‘Ge zult teleurgesteld worden.’
‘Neen, dat zal ik niet, want ik ga te voet naar den burcht van de geluksfee.’
‘Te voet?’
‘Ja, en onderweg zie ik goed om mij heen. Ik kom er toch eerst als ik oud ben hebt ge gezegd en zal op den drempel sterven. Ik zal toch niet zien of de burcht verlaten is of niet. Maar gedurende de lange wandeling troost ik mij met de schoone hoop.’
Hij groette en wandelde langzaam in de schemering voort.
De ruiter bleef staan en keek hem verwonderd na.
Vertaald door
Mevrouw D. Logeman - van der Willigen.