De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Bekroond Opstel.Ga naar voetnoot*)Een Levensdoel (van een historisch persoon.)Johannes Ciudad was zijn naam en in Portugal werd hij geboren. Achttien jaar oud, nam hij deel aan de legertochten van Karel V en verkeerde op zijn reizen zoowel als in den slag dikwijls in groot gevaar. Eens viel hij in handen van vijanden, de Franschen, die hem in 't laatst wel weer op vrije voeten stelden, maar zonder eenig geld op zak, en in een hem geheel vreemde streek. Na veel zwerftochten keerde hij in zijn vaderland terug. In zijn geboorteplaats aangekomen, vernam hij, dat zijn ouders gestorven waren. Wederom vangt het dolen van dorp tot dorp aan, tot hij eindelijk een ridder ontmoet, die bij den koning in ongenade gevallen en met vrouw en kinderen naar Afrika was verbannen. Hem biedt Johannes zijn diensten aan. Samen steken ze de straat van Gibraltar over naar het andere werelddeel. 't Blijkt, dat de edelman te arm is, om zijn bediende loon uit te keeren. Johannes, die het gezin van den ridder lief gekregen heeft, besluit hem ook zonder loon te dienen. Ja, hij arbeidt nog bij anderen, en deelt zijn verdiende penningen met de verarmde, adellijke familie: Als opperman werkt hij bij een aannemer en komt in aanraking met een monnik, wien hij zijn levensloop vertelt. Zijn wensch is, een weldoener onder de menschen te worden: die ziek zijn te verplegen, die bedroefd zijn te troosten, die zonder ouders zijn, als hij, op den goeden weg te helpen, met die arm zijn te deelen, wat hij heeft. Om zijn geringe schoolkennis wat aan te vullen, geeft de monnik hem eiken avond een uurtje onderricht. Een half jaar lang zet hij die studie binnen de sombere kloostermuren voort. Het oogenblik is nu gekomen, dat hij het adellijke gezin moet verlaten. Hij aanvaardt de reis naar Portugal. Daar begint hij als rondreizend koopman stichtelijke boeken en goedgelukte gravures te verspreiden; om daardoor de onwetende bevolking tegelijk te ontwikkelen en te beschaven, haar kennis en haar smaak te vermeerderen. De omzet in deze geschriften is verbazend groot. Hij vestigt dan ook een vaste tent in Granada. Als marskramer ontmoette hij op een zijner reizen een knaap, die barrevoets over een ruw kiezelpad liep. Na hem uitgehoord te hebben, ontdekt hij, dat de knaap een wees is, die zeker al lang een betrekking had gehad, als hij slechts lezen en schrijven kon. Eenige maanden lang geeft hij den vent 's avonds, nadat hij thuisgekomen is, aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs. De vorderingen, die de leerling maakt, zijn verrassend. Johannes slaagt er in, hem bij een bevrienden boekverkooper in de leer te doen voor kost en kleeren. Een ernstige ziekte dwingt hem zijn reizen te staken. Toch tracht hij de kwaal en zijn hulpeloozen toestand voor de wereld te verbergen. Eenige vrienden echter zoeken hem op. Door hun invloed en op hun kosten tevens, wordt hij in het hospitaal opgenomen. Daar leert hij de gebrekkige wijze van verplegen in Spaansche ziekenhuizen kennen. Na een tiental dagen veinst hij bijna hersteld te zijn en krijgt verlof, door de zalen te wandelen en de oppassers bij te staan. Onder die gewone dagelijksche bezigheden, vormt hij het plan, zelf een hospitaal te stichten, waar hij de hulpbehoevenden naar eigen goedvinden kan behandelen. Kort daarop wordt hij voor goed uit dit lazaret ontslagen. Getroost en welgemoed neemt hij den reisstaf weer op, en gaat hout sprokkelen in de rijksdomeinen om Granada. Als hij een fermen bundel heeft, verkoopt hij dien aan de bakkers in de buurt. Bij den pastoor van het dorp vraagt hij de namen van de behoeftige weduwen, die zonder eigen schuld, arm zijn geworden. Haar schenkt hij het grootste deel, van wat de houtverkoop opbracht. Weldra weet de geheele buurt, dat een weldoener van weduwen en weezen in haar midden is komen wonen. Van heinde en verre trekken ze naar de nederige woning, die hij ergens in een dorp huurde, om onderstand te vragen: de zieken, de kreupelen en de blinden. Hun aantal neemt toe bij den dag, zoodat hij met eenige welgestelde inwoners overeenkomt, een woning te betrekken, waarin hij de ellendigen kan opnemen en verplegen. Priesters zijn genegen, hen in hun omstandigheden te komen troosten. Zelf gaat hij dag in, dag uit met twee groote korven aan het juk het dorp en de omliggende plaatsen door en roept met een stem als | |
[pagina 358]
| |
een klok: ‘Wie zou niet een gave willen offeren voor een opgelukkigen broeder’. Medelijdende handen vullen een of meer zijner blikken keteltjes, die de menschenvriend in menigte meedraagt in den eenen korf, terwijl een deken, een afgelegde broek of jas, een paar schoenen, pasgebreide kousen en onderkleeren in den anderen korf een plaats vinden. Ook geld vloeit hem in ruime mate toe. Met een last, waaronder zijn krachten haast bezwijken, maar met dankbaarheid vervult, keert hij 's avonds bij zijn verpleegden terug, waar hij ze vermaant voor hun weldoeners te bidden. Dan bebereiden een paar gedienstige handen de spijzen, terwijl hij zelf de zalen nauwkeurig opneemt, de zieken ondervraagt, om zich op de hoogte te stellen van wat er den volgenden dag noodig is. 't Is soms reeds na middernacht, als hij eindelijk zijn eigen leger opzoekt, om zich de matte leden rust te gunnen. Mooren, Joden, Katholieken, onverschillig van welke natie, of wat geloof, vonden hier een onderkomen of doorgangshuis. Weldra is de woning te klein. Men stelt hem in staat een grootere te huren. Een aantal vrouwen zijn bereid hem kosteloos in 't beheer en de verpleging ter zijde te staan. De gaven stroomen hem toe, maar in nog sterker mate breidt zijn werkkring zich uit. Weduwen en wezen van hun broodwinners beroofd, vervolgden om het geloof, soldaten, die geen soldij ontvingen, arme boeren, wier oogst mislukte, kloppen bij hem aan. Allen hielp hij naar vermogen, deze met geld, die met huisvesting, gene met raad en goede woorden. Meisjes, die zich schaamden te bedelen en geen werk konden vinden, hielp hij aan zijde, wol en andere grondstoffen, zoodat zij een eerlijk stuk brood konden verdienen. Was het wonder, dat de naam van Johannes Ciudad in de stad Granada, ja in geheel Andalusië bekend werd, als die van Columbus? Vooral de brand in het Koninklijk hospitaal verbreidde zijn faam tot ver buiten de grenzen der stad. De vlammen grepen hevig om zich heen, en nog bevonden zich een tiental zieken in het gebouw. Niemand waagde zich door de vuurzee naar de zalen der patienten. Daar naderde Johannes. Onverschrokken stapt hij de brandende poort binnen. Eén voor éen draagt hij de zieken naar buiten. Nogmaals dringt hij langs balken en neerhangende gebinten tot de vertrekken door, die van den brand weinig geleden hebben. Alle bedden, dekens en kussens, die voor de hand liggen, werpt hij naar beneden. Steeds nieuwe, wanden en nieuwe kamers tasten de vlammen aan. De weg naar de verdieping gelijkvloers wordt hem afgesneden. Men waant hem verloren. Daar verschijnt plotseling Johannes voor een der brandende deuren. Ongedeerd treedt hij naar buiten. Als door een wonder is hij behouden. Van nu af zweefde Johannes' naam op aller lippen. Mild stroomden hem de giften toe voor zijn hospitaal, van de geestelijkheid en den adel in de eerste plaats. ‘Johannes de Heilige’ placht men hem te noemen. Hij. zelf echter begeerde Johannes de Deo te heeten. IJverig ging hij weer aan het inzamelen van spijzen en kleedingstukken. Ook takkebossen sleepte hij naar de binnenplaats van zijn hospitaal, opdat dedakloozen bij gure nachten zich aan het houtvuur konden warmen, als er in de zalen voor hen geen ruimte meer was. Soms zocht hij drijfhout langs de oevers der hooggezwollen rivieren, 't Kan zijn, dat hij zich dan te ver in den stroom waagde; en hij niet tijdig de natte kleeren voor drooge verwisselde. Hoe het zij, hij werd ongesteld, zoodat hij het bed houden moest. Persoonlijk kon hij nu zijn giften niet meer ophalen. Toch bleef een groot aantal vrienden hem trouw, en verdubbelden nu de som, die zij gewoon waren te schenken. Een vrouw van adellijke geboorte wenschte Johannes in haar eigen huis te verplegen. Nadat hij zich overtuigd had, dat er voòr een even barmhartigen plaatsvervanger gezorgd was, en men hem beloofde, hem dagelijks verslag te brengen van zijn inrichting en haar personeel, nam hij een aandoenlijk afscheid van zijn armen. Nauwelijks is hij in het huis van de jonkvrouwe opgenomen, of de geheele adel verdringt zich om zijn bed. Hij echter verzoekt, alleen gelaten te worden, wanneer niet ook de armen onder zijn vrienden den toegang hebben tot zijn sponde. In zijn vijf en vijftigste levensjaar stierf hij. Zijn begrafenis was indrukwekkend, als gold het een prins van den bloede. Vooraan in den stoet gingen de armen uit zijn hospitaal. Daarop volgden de vrouwen, die hij uithuwelijkte en de weduwen en wezen, die hij ondersteunde. Voorts zag men de monniken en nonnen in hun zwarte kappen, ja, de aartsbisschop zelfs. Eindelijk kwam er een onafzienbare rij van Joden, Mooren en Christenen. Zoo stierf Johannes de Deo, de edele | |
[pagina 359]
| |
menschenvriend, wiens levensdoel het nageslacht heeft na tevolgen en wiens leuze met onuitwischbare letters in ieders hart moest geschreven worden: ‘Doe wel en zie niet om!’
H.H. te S. |
|