De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
toerekenbaarheid, liever gezegd over het al of niet verstandige van de straf-kwijtschelding van Marius Bouwer, die er afkwam met 1 jaar opsluiting in een krankzinnigengesticht als proef, neem. ik over het requisitoir van den advocaat generaal Mr. Reitsma, dezer dagen in den Haag gehouden bij het Hooger Beroep in deze zaak. - De gecursiveerde zinnen zijn door mij gecursiveerd, om er de bijzondere aandacht op te vestigen.
Redactrice.
Hierna was het woord aan advocaat-generaal mr. Reitsma, voor zijn requisitoir, die zich, wat het bewijs en de feiten betrof, refereerde aan het vonnis der Rechtbank, voor zoover de bekl. echter is vrijgesproken van den voorbedachten raad, hierop zal Z. Edgestr. straks terugkomen. Het komt hier hoofdzakelijk aan op de toerekenbaarheid. Art. 37 der wet bevat het beginsel van straffeloosheid: gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke verstoring van de vermogens. Dit is ook door de Rechtbank aangenomen, die beide verschijnselen aannam. Deze handeling van bekl. wordt als een dwanghandeling aangemerkt. En zijn geestestoestand wordt toegeschreven aan verschillende omstandigheden uit zijn jeugd: van de trap vallen, een hersenziekte op zeer jeugdigen leeftijd, groote achterlijkheid op school, enz. Maar in casu is er niets gebleken, dat die hersenziekte in deze een groote factor is geweest; achterlijkheid op school komt veelvuldig voor. En daarom heeft het O.M. zich de vraag gesteld, of al deze vroegere omstandigheden wel van zoodanig gewicht zijn, dat zij kunnen en mogen bijdragen tot het stellen van zulke gewichtige conclusies als welke hier geleid hebben tot de verklaring van ontoerekenbaarheid. Z. Ed. grootachtb. ging de jeugd van bekl. na, en 't met hem gebeurde in Amerika, waar hij niet geschikt bleek voor een cowboy, (iets wat men bekl. inderdaad wel kan aanzien), en waar men hem weg wilde hebben. Hij heeft daar een jongensliefde gekoesterd en heeft verdriet gehad, dat 't niet tot een verloving is gekomen. Maar ook dat komt in het gewone leven zoo vaak voor, zonder dat 't iemand tot wanhoopsdaden brengt en tot dwangneigingen. Het ongemotiveerde lachen van beklaagde - dat onderzocht is, omdat de ouders daarvan vroeger mededeeling hebben gedaan, omdat hij nà het feit, thuis aanhoudend en ongemotiveerd gelachen had - achtte adv.-gen. eveneens geen factor om zulke verstrekkende conclusies op te bouwen. Het zijn verschijnselen van hevige zenuwen, zeer verklaarbaar bij een hoogst zenuwachtig persoon, korten tijd nadat hij een zoo ernstig feit heeft gepleegd. Hij had evengoed in huilen kunnen uitbarsten. Verder wees mr. Reitsma op de kalmte en juistheid der antwoorden, welke hij gaf op vragen, nà het plegen van het feit, tot hem gericht. Zelfs heeft hij in het Huis van Bewaring gezegd, dat hij wel begreep waarom men hem daar hield; men dacht, dat hij krankzinnig was, maar daar vergiste men zich deerlijk in. Alles saamnemende wat door de deskundigen is bijeengebracht omtrent bekl. nà en voor het plegen van het feit, meende adv.-gen., dat geen genoegzaam afdoende gronden zijn bijgebracht voor het beweren, dat bekl. lijdt aan ziekelijke verstoring van zijn geestvermogens. Prof. Jelgersma heeft zelf gezegd, hedenochtend, dat hij zou aarzelen een certificaat af te geven voor opneming van bekl. in een krankzinnigengesticht. Er blijft dus over de daad, dat is het moeilijke punt waar 't hier over gaat. Er is geen bekend motief voor de daad op te geven - zegt dr. Jelgersma - daar meen ik hier te doen te hebben met een dader, wiens geestvermogens ziek zijn. Dat zou adv.-gen. kunnen toegeven, als hier inderdaad geen denkbaar motief was. Maar wrok of wrevel kan een der oorzaken zijn; hier, ontstemming over de mislukte verloving en over het feit, dat zijn vader hem tegen zijn zin voor kantoorwerk had bestemd. Zulk een bodem kan allicht een zucht om kwaad te doen rijpen. Een dwanghandeling is volgens adv.-gen. een handeling, aan welke onmiddelijk als men de neiging voelt, gevolg geeft. Maar bij bekl. is dat heel anders. Hij heeft strijd gevoerd, maar eindelijk besloot hij naar de Boschjes te gaan, in de hoop daar een slachtoffer te vinden. Is dat nu een dwanghandeling? Het is een handeling met overleg. De ervaring leert, dat bij de meeste misdrijven van eenige beteekenis hetzelfde verschijnsel van beraming een uiteindelijke uitvoering van 't plan is. Dat is hier juist wat de wet wil straffen. Wie die neiging niet kan onderdrukken, wordt een misdadiger, die door de wet moet gestraft worden. Hoeveel jongelingen zijn hier door hetzelfde Hof niet tot zware straffen veroordeeld wegens misdrijven gepleegd na alcoholgebruik, toen ze dus ook het meesterschap over hun daden verloren hadden? Ook de wijze waarop het feit gepleegd is, geeft te denken. Hij heeft zijn slachtoffer uitgekozen, dat men den rug naar hem gekeerd stond en van wie hij geen tegenweer behoefde te duchten. Hij heeft zelfs gewacht tot er geen getuigen bij waren. Als een gewoon misdadiger heeft hij zich uit de voeten gemaakt, na de daad, en is zijn mes en handen gaan afspoelen in een vijver; in plaats van recht door naar huis | |
[pagina 333]
| |
te gaan, heeft hij een stillen weg gekozen, om geen politie te ontmoeten blijkbaar. Het heeft ook te denken gegeven, dat men thuis beklaagde zijn kneveltje heeft afgeschoren, nadat in het van den onbekenden moordenaar gegeven signalement van een klein kneveltje gesproken wordt. Bekl. zegt, dat zijn vader gewoon was hem dikwijls te scheren, om den knevel beter tot groei te brengen. Dat is mogelijk, zegt adv.-gen., maar het geeft toch te denken, vooral als men weet, dat de moeder, toen het signalement bekend was, de opmerking maakte, dat Marius er wel iets op geleek. Verder ging adv.-gen. na, dat beklaagde zeide zich zelven bij de politie te hebben willen aangeven, maar het naliet, omdat hij niet durfde. Toen hem gevraagd werd wie het gedaan had, antwoordde hij: dat heeft de duivel gedaan. Een zeer juist antwoord in den toestand van beklaagde, wiens gemoed door wrevel en wrok duivelachtig was geworden. De conclusie der deskundigen heeft adv.-gen. dan ook geenszins bevredigd. Het hooger beroep is ingesteld, niet om het rapport der deskundigen te bestrijden, maar om de bedenkingen, die Z. Ed. Grootachtb. daartegen heeft, aan het Hof te doen kennen. Met allen eerbied voor de conclusie, is hier plaats voor eenigen twijfel, al draagt het verslag de kenmerken van de grootste nauwkeurigheid. Gevallen als deze doen zich gelukkig slechts zéér sporadisch voor, gevallen van sadisme daargelaten, en de gelegenheid om dergelijke gevallen te bestudeeren is voor de wetenschap tot dusver zeer schaarsch geweest. Buitendien ligt de wetenschap op psychiatrisch gebied nog in haar begin. Redenen te over voor rechtmatigen twijfel. Adv.-gen. deed uitkomen, dat men hier met een zeer gevaarlijk persoon te doen heeft, die zelfs de deskundigen in staat achten tot herhaling. Spreker betoogde te vreezen, dat, als deze knaap naar een krankzinnigengesticht gaat, zijn normale gedragingen tot ontslag zullen moeten leiden. Die normale gedragingen zijn bewezen door de verklaringen van den directeur en den cipier van het Huis v. Bewaring. En dan keert een jongmensch als dit, dat een groot gevaar voor de samenleving oplevert, in die samenleving terug. De justitie heeft recht op den persoon van zulk iemand, heeft het recht op het dreigend gevaar den rechter te wijzen. En dan moet de rechter hem als een gewoon misdadiger beschouwen. De rechter staat hier hoogstens voor een raadselachtig geval, niet voor ontoerekenbaarheid. Wanneer wij dus - zeide adv.-generaal letterlijk - ondanks het uitvoerig met redenen omkleed vonnis en de daarmee overeenstemmende vordering van den officier van justitie en ondanks de stellige conclusie der gehoorde deskundigen, toch gemeend hebben in dezen hooger beroep te moeten doen instellen, dan hebben wij dat gedaan: 1o. omdat de in dezen bijgebrachte gronden voor de ontoerekenbaarheid des beklaagden ons noch feitelijk noch wetenschappelijk hebben kunnen bevredigen; 2o. omdat, als men in dezen de toerekenbaarheid wil afhankelijk stellen van een al of niet bekende beweegreden tot de daad, er hier dan toch een beweegreden denkbaar is en wel deze, dat de beklaagde wel degelijk kan zijn geleid enkel door een zucht om iets kwaads te doen, 'n soort van dierlijken moordlust of wel door een in een wrevelig gemoed aangekweekte, boosaardige onverschilligheid en eindelijk 3o. omdat, wanneer de beklaagde, 't zij als hersteld, 't zij als niet krankzinnig bevonden, uit het krankzinnigengesticht zal worden ontslagen (wat onzes inziens op laatstvermelden grond wel spoedig het geval zal zijn) wij ons, met het oog op een mogelijk hernieuwden moordaanslag, waartoe hij heeft beweerd zich wel in staat te achten, wij ons, zeg ik, niet verantwoord zouden gevoelen, wanneer niet onzerzijds, door ook het oordeel van den hoogeren rechter in te roepen, alles ware aangewend om onze samenleving, althans voor geruimen tijd, voor het gevaar te behoeden, 't welk haar van de zijde van dezen beklaagde bedreigt. Nu sprak adv.-gen. nog over den voorbedachten rade. Naar spreker's gevoelen is deze volkomen bewezen. Beklaagde heeft tijden lang met moordlust rondgeloopen; hij heeft een mes uitgezocht, en heeft zich naar de Boschjes begeven om een slachtoffer uit te zoeken. En nu de straf. Bij gevallen als deze, wanneer de eerste indruk voorbij is, treedt het belang van den dader op den voorgrond, maar op den achtergrond treedt het veroorzaakte leed. Hier moet op den voorgrond treden, dat bekl. een onschuldig slachtoffer heeft gemaakt, en een kind van den moedersteun beroofd. Het is een zeer misdadig feit, waarvan bekl. zelf overtuigd is, en hij heeft eerst gemoedsrust bekomen toen hij het feit bekend had. Daartegenover staat een jeugdige bekl. met onbesproken verleden. De jeugd redt hem van levenslange gevangenisstraf, maar niet van een ernstige, langdurige straf. ZEd. vorderde derhalve veroordeeling van beklaagde, wegens moord, tot 15 jaren gevangenisstraf. (Verslag ‘Vaderland’).
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|