omdat er tusschen mij en haar nooit meer iets zal kunnen bestaan.
't Klinkt wel vreemd en toch zou ik weer eens in mijn leven van een ander meisje kunnen houden en mogelijk evenveel, maar méér van een ander houden is onmogelijk. Ik hield hartstochtelijk veel van haar en meer zal ik niet van een ander kunnen houden, maar toch vroeg of laat zou ik me weer kunnen binden.
Ik smacht naar liefde, ik bezit een groote mate van hartstochtelijke liefde en die kan ik niet voor mijn eigen houden, die moet ik uiten. Ik moet een meisje hebben waaraan ik me geven kan, zooals ik ben, met die groote liefde die ik zoo vaak in mij voel en die me soms dreigt te overmeesteren. Ik ben echter niet zooals velen wien het alleen te doen is om de vrouw, of uit zinnelijke liefde, maar ik bezit veel zieleliefde en stel eischen; ik heb me eens een ideaal gevormd en al is dat niet te bereiken, dan moet ik toch een meisje hebben, dat zoo dicht mogelijk het nabijkomt. Nooit zou ik b.v. een meisje kunnen lief hebben dat niets voelt voor de natuur, dat niet huiselijk is, dat wereldsch is, dat geen groote liefde bezit, dat niet trouw is en dat zich niet met geheel haar ziel aan den man harer keuze hecht. Soms voel ik me zoo diep ongelukkig wanneer ik eraan denk, dat ik dit alles moet missen en nu schijnbaar koud en onverschillig het leven in moet gaan terwijl daar binnen een smachten en verlangen brandt, dat me soms te machtig wordt. -
Ik herinner 't me nog zoo goed, het was alsof het gisteren gebeurde. Het was op een guren dag in Februari op een Zaterdagmiddag, dat ik thuis zat woordjes op te zoeken. Reeds lang had ik dat afgrijselijk spook zien aankomen en hoewel ik het flink en moedig weerstand wilde bieden, is het me moeielijker gevallen dan ik gemeend had.
Er werd gescheld, en als bij intuitie maakte ik zelf open. Daar stond ze in de deur en een koude rilling ging door mijn leden. Ze bracht de Hollandsche Lelie en vroeg of ik meeging, daar ze me iets te zeggen had. Dadelijk begreep ik, dat het gevreesde oogenblik eindelijk aangebroken was. Fluks mijn jas aangetrokken, ging ik mede. 't Was niet ver van huis, dat ze me zeide: ‘Ik houd niet meer van je.’
Ik dacht, dat ik in elkaar zonk, mijn stem stokte me in mijn keel en ik kon haast niet voort, maar het moest en ik liep verder mede. Op mijn vraag waarom niet, antwoordde ze, dat er geen redenen bestonden. Ze vroeg haar brieven terug en ik weigerde, waarop ze ironisch zeide: ‘Zeker wil je ze anderen laten lezen.’ Dat was het eenige lieve, dat ze me toevoegde. Toen ik vroeg of ze soms een ander liefhad, zeide ze ‘ja’, maar, dat dat de redenen niet waren. Ze wist zelf niet waarom ze niet meer van me hield.
Ze beminde mij niet alleen niet meer, maar ze had direct een ander en het idee dat mijn plaats reeds oogenblikkelijk bezet was, deed me er toe komen om den band voor altijd verbroken te beschouwen.
Niet één lief woordje, niet één lief briefje, dat me zoo sterk zou hebben gemaakt. Drie keer schreef ik haar nog, maar geen verwijt was er in één brief. De brieven van haar wilde ik behouden als een zalige herinnering aan vroeger dagen, maar later bleek het mij dat het onmogelijk was, want wanneer ik slechts een portret van haar bekeek of uit mijn dagboek las, werd de wond weer als 't ware opengereten en ik was weer eenige uren ongeschikt om maar iets van mijn les te onthouden.
Nog dienzelfden avond werkte ik met een kennis, hoewel ik veel liever in bed had gelegen, geheel met mijn gedachten alleen. Ik wou dat we in de vacantie zaten, maar jawel, het was juist een erg drukke tijd en ik moest werken of ik wilde of niet. En juist dit werken was mijn redding, anders was ik er nooit zoo goed afgekomen. 's Nachts wilde ik het uitsnikken, maar ik was niet in staat te huilen. Den volgenden dag zou ik repeteeren voor mijn eindexamen, maar er kwam niets van, ik was den geheelen dag bijna op straat om maar afleiding te hebben. 's Maandags barstte ik van de hoofdpijn, maar ik bleef niet thuis, 's avonds ging ik naar catechisatie met mijn broer en nauwelijks het hoekje om, hoorde ik een orgel spelen terwijl het nog half schemerde, en dat geluid en het rustige en vredige in dit schemeruurtje deden met geweld al mijn ellende opdoemen en ik dacht dat ik ineen zou zakken. Ik had in tranen willen uitbarsten, ik had willen terugkeeren, maar hoewel ik bijna niet loopen kon, stapte ik met bovenmenschelijke inspanning verder en gelukte 't me om op de les weer een gewoon kalm gezicht te zetten alsof er vrede in mijn gemoed heerschte. Deze lesuren bij den Dominee hebben me ook verbazend gesterkt;