De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
de aanteekeningen, die ze uitwerken moet en wijst bij. Steeds gejaagder vliegt de pen voort. Haar wangen gloeien koortsachtig, haar lippen zijn stijf op elkaar geklemd, haar wenkbrauwen hoog opgetrokken als van eene, die haar gelaat in bedwang moet houden, dat 't geen andere uitdrukking vertoont dan zij wil. Ze voelt 't aankomen, die gevreesde bui van wanhoop, van radeloos verlangen en radelooze drift. Ze voelt, dat ze zoo aanstonds de teugels zal moeten laten glippen, de teugels, waarmee ze haar sterk, gezond jong leven, hakend en smachtend naar beweging, naar vrijheid, al zoolang heeft gebreideld; ze voelt, dat zoo aanstonds geen scherpe spoor, geen knallende zweep, in de vormen van blijde toekomst, naderende beslissingsdagen, helpen zal. Haar jonge, sterke ziel zal gaan steigeren, de teugels verbreken en zweep noch spoor meer tellen. Ze werpt de pen weg, dat 't spat over de keurig uitgewerkte aanteekeningen; ze smijt een boek dicht en werpt 't neer op tafel, met een harden slag; dan springt ze op en loopt 't lokaal heen en weer, met haar handen soms gedrukt op haar gloeiende slapen. Dan blijft ze staan voor de open kacheldeur. 't Gebouw, waarin ze zich bevindt, staat aan 't uiterste einde der groote stad, met een onbelemmerd gezicht over de weiden. De groote kachel krijgt lucht door een getralied rooster. Door dat zwarte getraliede rooster heeft ze de lente zien aankomen over het land, heeft ze 't gras groen zien worden, de boterbloemen zien gelen, 't vee in de weide gezien, iederen dag weer vermeerderd. Door dat rooster heeft ze ginder op 't wilgenwegje tusschen de landen door haar medewerksters zien gaan, middag op middag. Zij hadden reeds bereikt, waarnaar zij streeft, of willen 't niet bereiken, omdat ze van 't Leven niets anders vragen dan eten en drinken en kleeren. En dan heeft ze hier altijddoor in dezelfde houding gezeten, over haar werk gebogen, en zoo nu en dan heeft ze eens een' blik geworpen naar 't wijde, zonnige verschiet, waarvan haar juist dat stukje was afgemeten achter tralies - en dan heeft ze zich steeds gevleid met de heerlijkheid, die haar wacht, als ze overwonnen zal hebben, en heeft zich steeds voorgehouden, dat 't toch heelemaal haar eigen verkiezing was, en dat ze anders ook maar niets meer van 't Leven moest vragen dan eten en drinken en kleeren. En ze heeft zich telkens, maanden achtereen, kalm beredeneerd, maar nu kàn ze niet langer. Nu voelt ze 't aankomen, die bui van smachtend verlangen naar vrijheid. Op haar knieën werpt ze zich neer voor de geopende kacheldeur en staart door het tralierooster over de weilanden heen naar het zonlichte verschiet. Ginds golven de duinen, meer vermoed dan gezien, in den zonnenevel, dáar, dáar hoort ze, en niet hier, gedrukt en geprangd, zonde doende door éen oogenblik verpoozing. En zóó blijft ze liggen, de handen ineengeklemd, de oogen groot, brandend wijd open, met den koortsgloed van 't heete verlangen er in. Dan hoort ze de stommelende schreden der kinderen op de trap; ze rijst op en is weer kalm en gewoon, schijnbaar. Voor twee uren is de bui afgetrokken. Dan, om vier uur, wacht ze tot de anderen weg zijn en treedt de schooldeur uit, het wijde verschiet te gemoet. In zelfmarteling staat ze op den dijk, hoog gedragen boven de weilanden, en verbeeldt zich hoe 't nu ginder is, in de duinen, langs het strand - en tranen van onuitsprekelijk verlangen, een verlangen, dat haar jonge ziel doorsnijdt en doorbeeft, stroomen haar uit de brandende oogen langs de gloeiende wangen. Dan gaat ze naar huis en sluit zich in haar werkkamer op, maar geen boek kan zij openen. Met 't hoofd op de armen schreit ze, lang en hevig, tot ze geen tranen meer heeft, en afgemat van 't schreien ter ruste gaat.
Den volgenden morgen staat ze op, de oogen nog gezwollen, 't hoofd nog zwaar van 't schreien, maar kalm en vol goeden moed. Een kalm-blije glimlach speelt om haar lippen, omdat ‘de bui’ weer voorbij is en ze er waarschijnlijk weer voor lang van bevrijd is. Dan gaat ze naar school, om twaalf uur eet ze weer haastig, zet zich aan de tafel voor de verlaten banken, opent haar schriften en buigt zich weer over haar werk. Door 't tralierooster ziet ze weer de velden in hunne eerste zomerweelde, en haar medewerksters ziet ze wandelen op 't wilgenwegje. Gestadig werkt ze door, haar pen vliegt over 't papier en haar linkerhand schikt de aanteekeningen en wijst bij - tot de stommelende schreden der kinderen op de trap gehoord worden. | |
[pagina 268]
| |
Dan sluit ze de boeken en staat met kalm, vredig gelaat op, voldaan over haar tusschenden-middag. De bui is over. NANNIE VAN WEHL. |
|