Zondags altijd uitgaat met den koetsier van de Familie. Daarom antwoordde ik van morgen, toen U onder m'n dweilen, lachend zei ‘dat ik met m'n schoone japon toch niet zoo moest kruipen over den stofferigen, natten vloer, want dat ik dan zelf ook voor dweil speelde’: ‘ik ben ook maar van 'n dweil gemaakt.’ (Hare oogen werden vochtig.) ‘Neen, mensch,... 'k heb wat door haar moeten verduren!’
Dan zeiden haar broers tegen Grootmoeder ‘dat ze niet wilden werken voor 't jong van 'n ander, dat bij hen den boel maar opat; en dan sloegen ze me en noemden me “ònecht!” - alsof ik dat helpen kon!’
‘'t Is toch bar!’ viel Mevrouw haar in de rede, medelijdend-bitter.
Doch Cornelia was te zeer vervuld van eigen-geleden-leed om zich van haar verhaal te laten afbrengen en ging gejaagd voort, alsof zij vreesde iets te zullen vergeten:
‘Dan kreeg ik nog al eens mooie kleeren van die Mevrouw uit Amsterdam, die haar kinderen niet meer konden dragen, en dan was 't op school: “Ja, jij kunt licht netjes wezen; je eigen moeder moet dienen omdat ze geen man heeft en nu heb je allemaal gekregen kleeren.” Soms was Grootmoeder ook knorrig omdat ze zooveel zorgen en verdriet had; dan was ze wel eens driftig op me, vooral als ik van den meester strafwerk had. Op 't laatst vertelde ik het niet meer en van school komende, stopte ik m'n lei onder braamstruiken langs den weg, ging 's morgens vroeg van huis en maakte dan, in 't gras zittend, gauw mijn strafwerk af. Af en toe kwam moeder eens over. Ik zeg nu wel “moeder” maar dat zeg ik niet tegen háár, ik zeg altijd maar “Dilia;” zooveel schelen we niet en 't is mooi genoeg voor haar. “Moeder!”..... Verbeeld je!.... Ze was dan altijd even ruw tegen me, zoodat Grootje op een keer zei, dat als ze alléén kwam om me te maltraiteeren, ze dan wel kon wegblijven. - Toen ik ouder werd, moest ik er uit en gaan dienen. Ik kwam bij een oom, om te melken. Ook 'n baantje, 's morgens vroeg op de hondenkar; als 't regende met 'n oude jas van hem aan. Soms was er politie op den weg, dan moest ik nog loopen ook. Dat gebeurde 's middags dikwijls. Als 'n paard heb ik voor de eg geloopen en dagen aaneen, in 't nat aardappelen geraapt. Ook moest ik meehelpen hooien. Een keer werd die vent toch zoo driftig op me, omdat ik niet gauw genoeg opschoot naar z'n zin en toen sloeg hij den steel van de hooivork op me stuk en dien moest hij toen lekker laten maken, daar smulde ik toch nog aan.’
Akelig-zenuwachtig lachte 't meisje toen bij die herinnering. Hare bruine oogen schitterden; hare wangen waren gloeiend-rood. Zij zàt nu slecht-opschietend, aardappelen te schillen. (Bezigheden, die zij even goed zittende kon verrichten, mocht zij nooit staande doen).
‘Toen ik 'n poosje met m'n “jongen” had geloopen’, - begon zij weer - ‘wilde hij niet dat ik er bleef. We mogen elkander gaarne lijden. Hij is altijd even hartelijk voor me. Hij is tòch erg tegen m'n dienen en zou maar liever trouwen, hoewel we geen van beiden veel bezitten; maar hij heeft een slecht kosthuis en als we samen-zijn dan moeten we altijd maar buiten, of op straat loopen of eens in 'n café gaan zitten.’
Zij was ál dralender gaan spreken en nu kwam het hooge woord er uit: ‘Daarom ook, als Mevrouw 't goed vindt, zouden we maar hoe eer hoe liever trouwen, anders krijgt Mevrouw misschien nog meer last dan gemak van me.’
Dikke, bittere tranen rolden over haar pijnlijk vertrokken gelaat en eenige oogenblikken later bracht zij nasnikkend en zuchtend uit: ‘Wat ben ik blij, wat gevoel ik me verlicht dat alles er uit is! Bent U niet boos, Mevrouw?’
‘Ik weet op alles niets anders te zeggen, Cornelia, dan dat ik diep medelijden met je heb.’
Mevrouw deed aan haar wat zij kon.
Aan hare moeder vroeg Cornelia om eenigen bijstand en om toestemming tot haar huwelijk. 't Antwoord was: ‘Hulp kan ik U niet verleenen en toestemming hebt ge van mij niet noodig.’ -
Schoone gevolgen voorwaar van vrije hartstocht-liefde!??....
Het was te wenschen dat zulke verlaten Kinderen door den Staat werden onteigend en opgevoed tot flinke menschen naar lichaam en geest.
April 1905.
Nr.