De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
terstond eene eerste plaats veroverde op letterkundig gebied, en het kleine wijd-gedrukte luxe-deeltje, waarin de heer van Kampen afzonderlijk uitgeeft hare reeds vroeger in De Gids verschenen novelle, dat fijngevoelige dingetje: Orpheus in de Dessa. En nu moet ik eerlijk bekennen, dat ik den heelen roman: De Godin die wacht, hoe knap-geschreven ook, cadeau geef voor dat juweeltje: Orpheus in de Dessa. Ik ken tot hiertoe van deze auteur niets dat ik zoo hoog stel en zoo liefheb, als deze novelle; omdat zij hierin meer dan in eenig ander werk gelegd heeft naast kunst en mooien stijl, diepte en innigheid van gevoel. Uit die vereeniging is geboren in Orpheus in de Dessa een zoo mooi stukje literatuur, als wij er maar heel weinig bezitten, allerminst op het gebied-Indië. Want, behoudens alle respect voor het talent van Augusta de Wit, zij het gezegd: gemeenlijk mist haar werk gevoel. Het is knapgedaan en met zorg en liefde voor haar onderwerp behandeld. Maar er is iets levenloos in al wat zij schrijft, iets dat je koud aandoet en koud laat. - Verborgen Bronnen kenmerkte zich door een mooien, geacheveerden stijl, maar, evenals een orchidee je wel bewondering afdwingt, maar niets in je opwekt van dat teergevoelige heimwee, dat een roos of een veldviooltje in je wakker roept, evenzoo kan de volmaakte vorm van Verborgen Bronnen geen oogenblik die liefde ervoor in je wekken, die een gevoelsboek, al is het ook veel minder goed geschreven, in je binnenste doet ontstaan! En dit geldt zeer zeker óók voor Augusta de Wit's eersten roman: De Godin die wacht. - Want, met hoeveel zorg en kennis van Indië ook in elkaar gezet, heel dit verhaal maakt den indruk van met een dor, beredeneerd verstand te zijn bewerkt, zonder dat er de levenswekkende adem van uitgaat van een door gevoel of geestdrift bezielden geest... Het sterkst treft dit wel in de figuur van Ada de Grave, die geteekend is recht op het doel der schrijfster afgaande, maar zonder éénige vrouwelijke zwakheid of natuurlijkheid, heelemaal zooals de verstandige, koele schrijfster haar nóodig had in haar verhaal, maar heelemaal niet zooals een pas uit Europa aangekomen, hartstochtelijk liefhebbend jongmeisje zou doen en handelen in de werkelijkheid. - Al vóor dat wij haar, in het tweede deel, aldus zien in Indië zelf, doet zij trouwens even onwerkelijk in Leiden, bij het afscheid van haar aanstaande. Dat gedoe over het rechtskundig werk van haar gestorven vader, dat geredeneer over haar copie, die ze zal nazenden aan haar verloofde, al dat zakelijke en verstandige past zoo precies in het kader van een boek als De Godin die wacht. Maar het is met dat al onzuiver gevoeld, dat deze twee-en-twintigjarige in het uur van afscheid over niets anders denkt en redeneert, dan over een rechtswerk van haar gestorven vader. En het is nog veel onzuiverder-gevoeld dat zij, terstond bij haar aankomst in het haar geheel-vreemde Indië, zich wijdt aan maatschappelijk werk onder de dessa-bewoners, en dat zij dadelijk mééredeneert over en verstand heeft van de geschiedenis der exhuishoudster: Naïla, en, N.B. terstond voorstelt ‘het schaapje zonder vader’ bij zich in huis te nemen, omdat deze vader zijn kind verloochent! Al deze dingen zijn niet overeenkomstig de natuur van een twee-en-twintig jarig, met Indië volslagen-onbekend, zéér liefhebbend jongmeisje, kers-versch uit Europa aangekomen! De verstandelijk beredeneerde schrijfster Augusta de Wit maakt m.i. van deze Ada een ideaal-vrouw zooals zij, Augusta de Wit, de toekomstige Europeesche vrouw die naar Indië huwt zou wenschen. Zij, Augusta de Wit, maakt Ada tot het voertuig harer theorieën en opvattingen. Zij laat Ada redeneeren en handelen zooals zij zelve het doen zou! Maar daardoor past Ada absoluut niet in het verhaal, qua roman! Zij is niet levend, niet echt; zij is niet gevoelig, niet zwak, niet natuurlijk; zij is niets anders dan een schepping van het verstand der schrijfster, die blijkbaar verlangt dat de vrouw voor haar man iets anders en méér zij in de toekomst, dan zij tot hiertoe pléégt te zijn, (En in die opvatting-zelve geef ik haar gróót gelijk!) Maar er is, behalve Ada, nog iets anders dat mij hindert in De godin die wacht. Er is iets gezochts in die samenstelling van het verhaal, dat eigenlijk, wèl beschouwd, niet heel veel beteekent; dat den indruk maakt van te zijn gerekt en bij-elkaar gezocht met de bedoeling ons Indië te leeren kennen. Want de schrijfster sleept er zoowat van alles bij: het gaan van den president met den pas-aangekomen van Heemsbergen naar de vendutie, de suikerfabriek, de oogstfeesten, de terechtzitting, Batavia; 't geeft je alles bij elkaar zoo den vermoeienden indruk, alsof de schrijfster vindt dat wij eigenlijk niet genoeg van Indië weten, zoodat zij van de | |
[pagina 261]
| |
gelegenheid gebruik moet maken om ons nu eens heel nauwkeurig op de hoogte te brengen, én van audiënties én van hôtelleven, én van terechtzittingen, én van oogstfeesten, én van Inlandsche gebruiken, enz. enz. Nu heeft zij zonder twijfel gelijk in hare overtuiging, dat heel veel van juist déze bijzonderheden gemist worden in het gewone afgezaagde soort Indische romans; en ik geloof dat juist zij een zeer goede en betrouwbare en Indië liefhebbende gids is waar het dit alles geldt. Maar, men kan de dingen zóó talentvol inlasschen dat ze er als het ware bijbehooren, en de lezer ze niet missen kan; en men kan het ook gezocht en vervelend en langdradig-doen. Aan het laatste nu maakt Augusta de Wit zich schuldig. - Van het eerste ken ik geen beter, afdoender, en meer-algemeen-bekend voorbeeld, dan de roman van Zola; (zelfs zijn latere werken, hoeveel minder ook dan Les Rougon Macquart, maken hierop geen uitzondering; ik denk b.v. aan Travail). - En ook in ons eigen land hebben wij een voorbeeld dat ik tegenover Augusta de Wit durf noemen. Ik denk namelijk aan De stille kracht van Couperus. Hoe had de auteur in weinige maanden zijn blik gescherpt, zijn kennis van sommige Indische toestanden verrijkt, blijkens dit ook in Indië zoo gewaardeerde werk, en hoe ongezocht, vloeiend van stijl en gemakkelijk, voerde hij U binnen in die Uzelf onbekende toestanden en gewoonten, bracht er U van op de hoogte, deed U mêebeleven, mêebegrijpen; deed U zien! En gij voeldet het al dien tijd, dat het zoo moest om zijn roman; dat hij die tooneelen niet kon missen voor zijn verhaal! Hij schreef niet om U meteen dien regent en die fabriek en dien resident te leeren kennen, maar, omdat hij zóó schreef, maaktet gij metéén kennis met heel die interessante Indische wereld! - Bij Augusta de Wit nu is het juist omgekeerd. Bij háár hebt gij het vervelende gevoel, dat èn van Heemsbergen, èn de president van Oldenzeel, èn mevrouw Meerhuys, èn Naila, èn mevrouw De Bakker, èn de Fransche schilder, allemaal zoovele poppetjes zijn, die ze ten tooneele voert omdat ze eigenlijk wil vertellen hoe het toegaat op een vendutie, en hoe onrechtvaardig en onvolkomen een Indische rechtspleging is, en hoe eigenaardige gewoonten er heerschen bij inlanders en Chineezen, en hoe weinig de ‘average’- Europeaan eigenlijk voelt voor 't mooie van Indië etc, etc. Op dat laatste punt is zij wèlsprekend. En nooit stel ik haar hooger dan waar het geldt haar natuurbeschrijvingen! Als zij een zonsopgang in Indië schildert, als zij vertelt van de rietvelden, en de heuvelen, en de bosschen, dan is zij een dichteres in proza; dan uit zich haar liefde tot Indië in een behoefte uit te zeggen hoe héérlijk de natuur dáár is, hoe ongekend en onbegrepen goddelijk-mooi... Ik vind De Godin die wacht knap-geschreven, en sober van stijl. Maar, als roman, vind ik het een te weinig gevend, een te onbeteekenend boek. Als wij, op de eerste bladzijden, het afscheid bijwonen van Ada en van Heemsbergen, belóóft de schrijfster ons daarin méér dan zij geeft. Wij hebben reden te denken dat van Heemsbergen tot iets, wat dan ook, bestemd is! Maar in waarheid doet hij niets en wordt hij niets, heeft zijn heele wezen geen ander doel, dan om ons te vertellen van een vendutie en een suikerfabriekfeest en een eenzaam plaatsje in het binnenland, en een rechts-zitting; al welke bijzonderheden aan elkaar gelijmd zijn zonder dat zij eigenlijk in rechtstreeksch verband met elkaar staan! Want èn de oogstfeesten op Kalimas èn de vendutie èn de rechtzitting kunnen zonder bezwaar gemist worden. Maar, als die ontbraken, dan zou ook het boek weer alle waarde missen, en dáárom zijn zij het eigenlijk die het redden, en is de karakterstudie van den tamelijk banalen van Heemsbergen maar bijzaak!... Het is niet aan mij te beoordeelen in hoeverre Augusta de Wit zich laat meesleepen door idealisme, wanneer zij de maatschappelijk-werk-doende mevrouw Meerhuijs en de dessa-bewoners zoo mooi schildert! Mij treft het, dat Augusta de Wit hier een voorstelling geeft, die geheel afwijkt van hetgeen de mééste menschen, die Indië kennen, op dit en aanverwant gebied gelooven en beweren. - Het is naar mijn meening reeds zóó moeilijk ‘het volk’ te benaderen, waar wij in Europa van éénzelfde ras zijn; men voelt zoo onophoudelijk dat er een wantrouwen en een elkaar niet begrijpen bestaat, 't welk niet is weg te nemen, dat ik mij moeilijk kan voorstellen hoe dit alles zooveel gemakkelijker oplossing vinden zou in Indië, waar de Europeaan de natuurlijke vijand blijft van den inboorling, en waar hij stuit op allerlei Oostersche en Indische geheimzinnigheid en wantrouwigheid. - Maar, hoe dit zij, in géén geval geloof ik | |
[pagina 262]
| |
dat een pas uit Europa aangekomen meisje als Ada de Grave in staat zal zijn met vrucht te werken onder de dessa-bewoners; in géén geval geloof ik dat zij voelen kan en zal, zooals Augusta de Wit het haar laat doen, van den begin af. En, twee dingen schijnen mij in elk geval phrasen toe. Het is, wanneer Ada zegt dat haar vader met zijn werk over rechtspleging wou helpen ‘afdoen de schuld die wij reeds sinds driehonderd jaar hebben aan Indië’; en wanneer zij beweert dat Naïla wel niet op den slechten weg zou zijn geraakt, als men haar op die terechtzitting maar niet haar man had afgenomen door de strenge veroordeeling voor een klein misdrijf. - Want, wat professor de Grave en zijn werk over Indië betreft, noem ik het een phrase te beweren, dat menschen, die in Leiden op hun prettige studeerkamer zitten te pennen, dáármee helpen ‘een schuld afdoen aan Indië’. En, wat Naïla aangaat, het huwelijk tusschen Inlanders en Javanen gaat zoo héél anders toe dan bij ons, dat het, in den mond van een Europeesch meisje, een phrase wordt wanneer zij sentimenteel beweert, dat de scheiding van haar man door een veroordeeling eigenlijk de eenige aanleiding zal zijn geweest tot de afdwalingen der mooie Naïla!... Het is m.i. omdat Augusta de Wit te kort schiet waar het geldt te doen méébeleven haar roman, dat zij zich misschien te beter eigent tot een kleine novelle, als Orpheus in de Dessa! Want dáár heeft zij gelegenheid haar talent in zijn volle kracht te laten gaan; omdat het onderwerp dáár past aan haar gave van natuur-schilderen! Het onderwerp van Orpheus in de Dessa is saamgeweven met Indië; het is een stukje Indië. Ze heeft het gezien, beleefd, in zich opgenomen! Ze kent den inlander, ze heeft hem lief. En daarom behoeft zij nu niet zich te wringen tot een bedacht verhaal, van een jongmensch op een vendutie, om dáárdoor ons te laten meevoelen voor het eigenaardige van zoo'n verkoop, ze behoeft nu niet te zoeken naar zóó'n lijst! Ze heeft hem nu van zelf! Die jonge man, die luistert, is vanzelf een aanleiding om ons te beschrijven heel die tooverachtige natuur, die hem omringt, al de wonderbare gevoelens die zij opwekt!... En al het machtige talent, dat daar sluimert in dien eenvoudigen Oosterling met zijn fluit..... ‘Als het gemurmel van een beek die voort wil over de steenen, en soms, met een iets sterkere golf, stroomt zij er overheen en soms weer neergezegen, vloeit zij erlangs, er komt geen bruisen, komt geen stokken, er komt geen eind aan het kabbelend geklok: zoo vloeide het fluitedeuntje voort, in effen bestendigheid, onwillekeurig, onaandoenlijk; zichzelven-onbewust,... een natuurgeluid kabbelend over menschelijke lippen waar de slag in beeft van het purperen hart......’ ‘Het water vloeide met een bijna onmerkbare beweging, zoo rustig dat aan de weerspiegeling der boomen geen twijgje trilde; scherp en doorschijnend als een gietsel van bleekgroen glas lag zij onder de blanke oppervlakte. Alleen tusschen het oeverriet maakte de strooming voortspoelende kringetjes en rekkende kronkelingen, die op zilveren slangetjes geleken, voortzwemmende van halm tot halm. De suikerriet-velden aan de overzij stonden roerloos, een flikkering van wit beglansde wimpelbladers, waar het bloemenpluimsel dun en donker als een stippelige nevel overhing.- - -’ In zulke bladzijden - en zoo zijn er véle èn in De Godin die wacht, en in Orpheus in de Dessa, - is Augusta de Wit een bewondering-afdwingend talent! - En in het slot van Orpheus in de Dessa is zij bovendien een schrijfster, die met diep- en innig-gevoel weet te schilderen een aandoenlijk einde van een armzalig, vergeten leventje van een ‘onbeduidenden Inlander’! Komt het omdat zij den inlander zoo blijkbaar liefheeft, dat zij dit kan? Ik weet het niet. Zeker is het dat haar liefde tot Indië en den Inlander éérlijk dóórstraalt, en merkbaar en voelbaar is, in ieder bladzijde van haar werken. Zeker is het óók, dat wij géén schrijfster bezitten die Indië zóó kent, en beschikt over zulk een vaardige pen om het te schilderen in al zijn wonderbare schoonheid en veelzijdige aantrekkelijkheid! Van de romans van ‘Maurits’, in vroeger jaren zoowat het méést-bekende ten onzent op het gebied Indische romans, tot boeken als De stille kracht, en De Godin die wacht, het is zeker een vooruitgang, waardoor onze voorstellingen van een Indië, zooals het óók is en óók kan zijn, zeker niet weinig zullen worden verruimd en verbreed!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|