schorre stem van de grootste: ‘Juffrouw, krijg ik 'n boterham?’
De Juffrouw ten volle overtuigd dat de bedelaars wel weten dat de huisvrouwen ongaarne extra boterhammen maken op buitengewonen tijd, dat zij liever geld ontvangen om te kunnen koopen wat zij willen, en, dat als er per ongeluk brood komt en zij zelven dat nìet begeeren, het altijd nog goed is voor eventueel aanwezige dieren, antwoordde: ‘Ja, jongens, ik zal je nu nog eens iets geven om brood te koopen, maar, anders.... 's avonds komen bedelen, dat mag niet; pas ook maar op dat de politie het niet ziet; als Moeder werkelijk gebrek heeft, dan moet zij overdag maar eens bij mij komen. 'k Zal het even voor jelui halen (haar porte-monnaie genoot ook eens lang verbeide Zondagsrust) en dan ook niet meer komen, hoor!’
Vóórdat de Juffrouw (zullen we maar blijven zeggen) zich had omgekeerd, zei de kleine lief-kinderlijk naar haar opkijkend, met vergoelijkende stem en in één adem: ‘Ja, maar we hebben ook zoo'n hoop konijnen’ - met de dikke, roode knuistjes breed uitwijzend - ‘zulke groote’; - en dan vlug de handjes liefelijk rondend bij elkander brengend - ‘en zulke kleintjes ook; die zwarte is van mij.’ Het andere ventje keek onderwijl met stomme verbazing naar z'n Broertje, duwde hem even aan, keek angstig-onderzoekend, maar toch ook weer met 'n waas van vertrouwen, naar de Juffrouw op. Duidelijk lag er op zijn gelaat: ‘Nu verraadt hij de zaak’, maar toch ook twijfel of 't begrepen werd. ‘Zoo, zoo’, was 't eenige wat de Juffrouw denkend en voelend uitbracht. Natuurlijk hield zij zich in dit geval van den domme.
Toen zij 't geld gehaald had voor brood voor de kinderen, neen, voor de konijnen, misschien voor wat lekkers, en zich weer in de voordeur vertoonde, staken beiden de diep gekuilde hand gretig toe; de groote, de rechter, de kleine, de linker. ‘Hier, jij 'n dubbeltje, als oudste en jij, kleine baas, nog vijf cent.’ ‘Dat is net vijftien cent te zamen’, sprak vlug de groote. ‘Dag Juffrouw.’
De armen teeder om elkanders hals geslagen, stapten zij kalm en welgemoed, met de klompjes klotsend, den stoep af. In de gang drong de gedachte zich dadelijk op aan de Juffrouw: ‘Dùs, vermoedelijk, brood voor de vette konijnen met Kerstmis. Als dat zoo is en er soms bij zijn die voor jelui zelven bestemd zijn, die niet verkocht of verloot moeten worden om 'n paar stuks kleeren te kunnen koopen, - dan wensch ik jelui smakelijk eten. 't Is jelui van harte gegund! Dat je dan loog, jongen, en de comedie speelde dat je honger had, is niet je schuld. Die is aan 't Menschdom en aan de Maatschappij.’
En toen ook nog moest de Juffrouw even glimlachen, want daar ruischte op eens haar in de ooren, het banale: ‘Houdt je Moeder van konijntjes?’
***
De Juffrouw antwoordde dus: ‘Ja, jongens, ik zal je nu nog eens iets geven om brood te koopen, maar, anders... 's avonds komen bedelen, dat mag niet.’
Dit is immers het gebruikelijke praatje, dat de dienstbode gewoonlijk goed moet overbrengen. Het is ook zoo lastig dat gebel en gebedel 's avonds. 't Doet je ook onaangenaam aan als je pas lekker-warm gezeten, genoeg hebt zitten te gebruiken en men wordt dan weer herinnerd aan het tekortkomen van zoovelen.
En waar is de grens van geven en genoeggeven naar kracht? Als men op alle liefdadigheidslijsten teekent, in eigen, intiemere kringetje wat uitdeelt, dan moet men de rest ook maar wat beperken, maar.... tòch.... 't goede hart zelden onvoldaan tot zwijgen brengen. Het schenkt zoo'n genot om te geven en of men in overvloed zelf wat minder heeft, wie voelt dat? Men kan gewoonlijk nog zooveel missen dáár waar anderen zooveel te kort komen. ‘Dat te-kort-komen is ook maar betrekkelijk’ wordt er wel eens beweerd; maar heeft niet iedereen, bij al den overvloed, die er van alles is, recht op af en toe een extratje, een versnaperingetje? Moet men altijd alleen geven voor brood en spek? Al hebben de lui daar voldoende van, daarom proeven zij toch ook wel eens graag 'n stukje vleesch, 'n taartje, 'n stuk chocolade of 'n vrucht....
Deze ‘Juffrouw’ dacht altijd aldus over hare naasten. Nog zoo dikwijls klonk het haar in de ooren hoe 'n verbitterde, vermomde bedelaar, 'n koopman in postpapier, aan de dienstbode zou geantwoord hebben, ‘dat al gaf men niet aan de dèur, men het toch wel aan hèm kon doen.’ Akelig vond zij die woordspeling. 's Avonds in haar warme bed dacht zij er weer aan. Met 'n kleinigheid, waarvan zij het gemis niet zou gevoeld hebben, was de man tevreden geweest en ook háár gemoed. -
Nr.