De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
dat een vriendelijke medgezel hem slechts met de gróótste moeite belet niet te vallen in het slootje, dat de Zeestraat op deze hoogte versiert, of liever-gezegd ontsiert.... Overal voor de ramen vertoonen zich natuurlijk onmiddelijk belangstellende toeschouwers, die zich verkwikken aan het hartverheffend gezicht van zóón landsverdediger, en aan de geruststellende gedachte, dat het vaderland wèl veilig is toebetrouwd aan zùlke veelbelovende mannen, zùlke edele zonen.... En de politie, vraagt gij, geroepen in zulke gevallen haar bijstand te verleen en, in plaats van dat over te laten aan de hulpvaardigheid van niet-dronken vrienden en bekenden van de landsverdedigers-in-questie? - M'n lieve menschen, drie jaar lang heb ik gewoond in de Zeestraat, en drie jaar lang heb ik het voorrecht gehad, in dat zéér stille en zéér fatsoenlijke deel ervan waar mijne bovenwoning staat een agent te zien op en neer wandelen, dag in dag uit, in vredig niets te doen hebben; hetgeen me, waar we telkens als er 'n diefstal of moord of vechtpartij gebeurt vernemen, dat er ‘gebrek’ is aan politie-agenten in den Haag, wèl wat verbaasde heel dikwijls. - 't Kan natuurlijk zijn, dat ik zoo'n gevaarlijk wezen ben, waarop in 't geheim een waakzaam oog werd gehouden, 't kan óók zijn, dat de deftige huizen, en hun deftige bewoners, rondom me, de eer genieten eener bijzondere belangstelling en zorg van de zijde der Haagsche politie van wege hunne voornaamheid, maar 't kan óók zijn - en dat lijkt me wel het allerwaarschijnlijkste - dat de Haagsche politieagenten bij voorkeur graag in die stadsgedeelten wandelen, waar ze niets, absoluut niets te doen hebben, dan ledig-gaan, en zich aangenaam vervelen van 't ééne been op het andere. Want zeker is het, dat ze gewoonlijk afwezig zijn, óók weer nu op dézen bovenbeschreven Zondag, als er eens, bij uitzondering, wèl iets te doen is in die anders zoo kalme Zeestraat.... even snel afwezig dan, als anders steeds aanwezig. ....Toen er onlangs op het Scheveningsche Veer, óók vlak bij mijn woning, een paard zóó werd mishandeld door den eigenaar van de zwaarbeladen kar, dat iedereen te hoop liep, en met recht begon te schelden en te vloeken op den ellendeling, zocht ik óók weer te vergeefs naar mijn anders steeds aanwezigen agent, om hem te verzoeken tusschen beide te komen.... 't Is merkwaardig; als er iets gebeurt, zoek je zoo'n dienaar van de orde steeds te vergeefs..... Maar neen, ik vergis me! In den tijd toen voor een agent, op elken losloopenden, ongemuilkorfden hond een kwartje viel te verdienen, als hij 't arme dier naar z'n beul bracht, in dien schoonen tijd waren ze vlijtig op hun post in de Zeestraat, héél, héél vlijtig, dáárvan valt niets af te dingen.... Om op m'n dronken huzaar terug te komen,... terwijl ik hem daar, struikelend en vallend over z'n langen sabel zag voortwaggelen, als een.... zwijn had ik moeten zeggen, wanneer ik me wou bedienen van de gewone vergelijking, maar ik wil geen zwijnen onverdiend beleedigen, door ze op één lijn te stellen met zúlk soort menschen.... toen voelde ik in me een blij gevoel van zekerheid, dat ons vaderland is toebetrouwd aan zúlke zonen, en ik betreurde in ééns m'n zuur verdiende belasting-offers véél minder. Want nu zag ik immers wáártoe die gebruikt worden.... tot instandhouding van ons ‘wakker’ leger, tot het aanschaffen van kostbare wapenen, die men in zúlke handen zoo veilig weet, waarvan men zoo zeker kan zijn, als men dergelijke dragers ervan ziet, dat ze goed zullen worden gebruikt.... En in me zwol een blijde trots, dat ik -, al ben ik dan maar 'n vrouw, voor den Staat niet goed genoeg tot iets anders, dan om er zooveel mogelijk dubbeltjes uit te persen van 't geen ze verdient, - met die dubbeltjes mag bijdragen tot de instandhouding van ons ‘braaf’ leger, en van onze ‘waakzame’ politie.... ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
II. Uit het leven.In een der laatste Lelie-nommers kwam een hoofdartikel voor over een informatiebureau ten behoeve van vrouwen en meisjes; waarbij ik een aanbevelende inleiding schreef. Aan hetgeen ik in die inleiding zeide, over de lichtgeloovigheid der vrouw, en haar gemakkelijk ten prooi worden aan verkeerde raadslieden, waaraan zij daardoor bloot staat, dacht ik dezer dagen terug, gedurende een tooneeltje in den tram.... Een paar jonge meisjes van 20 à 25 jaar, buiten-meisjes blijkbaar, stappen binnen, een groot valies, dat misschien al hun bezittingen bevatte, tusschen zich in.... ‘Waar moet je heen’ - vraagt de conducteur, als zij, bij het kaartjes nemen, blijkgeven van volslagen onbekendheid met de tram-lijnen en de stad. Er volgt een uitlegging over een of ander ‘gesticht’, dat ze moeten bezoeken, zóó vaag dat noch de gemoedelijke conducteur, noch de natuurlijk zich er mee bemoeiende overige passagiers, hare bedoeling kunnen begrijpen... ‘Wat denken de heeren,... waar zal ik de dames dan maar afladen’ - vraagt de | |
[pagina 255]
| |
conducteur, droog-komiek, naar 't tramgezelschap, meest heeren, gekeerd... Gelach; waarmee de meisjes gul instemmen... Een van de heeren noemt in 't wilde weg 'n straat...; 'n ander stelt geestig voor ze zoolang mogelijk mee te nemen, ‘om van hun tegenwoordigheid te blijven profiteeren’... - 't Wordt een algemeen informeeren naar den juisten naam, en de juiste ligging van het bewuste gesticht; waarvan de een wel eens heeft gehoord, dat het hier of daar moet zijn, en de ander vermoedt dat zij eigenlijk iets heel anders bedoelen, terwijl een derde verzekert, dat ze in elk geval in een gansch en al verkeerden tram zitten... Ondertusschen laten de beide meisjes in questie, toch volstrekt geen kinderen meer want ze lijken zeker om en nabij de vijf en twintig, op de meest naïeve wijze zich door iedereen raden, en van Pontius naar Pilatus sturen, zonder ook maar een oogenblik te aarzelen of ze wel in goede handen zijn, en blijkbaar zonder een flauw begrip van de straat, het stad-deel, wáár ze eigenlijk heen moeten. En, als eindelijk een paar uitstappende dames zich vriendelijk aanbieden hun den weg verder te voet te wijzen naar het vermoedelijk bedoelde gesticht, dan staan ze, zonder zich te bedenken dadelijk bereidwillig op, en gaan terstond mee, 't valies tusschen hen in, de onbekendheid in van 't groote Amsterdam, met tot eenig geleide twee hun gansch onbekende dames.... - Nu heb ik dien bewusten ochtend noch van den zeer hulp vaardigen conducteur, noch van de eenige onschuldige gekheden verkoopende heeren, noch van de vertrouwenwekkend-uitziende twee oude dames die uitstapten, ook maar een éénigzins verdachten indruk gekregen, als of het een hunner er om te doen zou zijn geweest die twee naieven in ongelegenheid of erger te brengen. Maar dat dit zoo gelukkig trof, is niets anders dan een bloot toeval! En de vraag rijst, wat wordt er op zoo'n manier maar al te dikwijls van dezulken, die aldus, zonder ook maar eenigzins te weten wáár ze eigenlijk heen moeten, zich onnoozel toevertrouwen aan de inlichtingen van tram-bekenden, en de raadgevingen en adressen aannemen van hun gansch vreemde menschen, aan wien zij, in naïef geen kwaad vermoeden, terstond hunne onervarenheid en behoefte aan voorlichting toevertrouwen, er daardoor zelf de aandacht op vestigend welk een geschikte prooi zij zijn, om te worden bedrogen, of verleid, of ongelukkig gemaakt...!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|