om binnen te treden. Zij moest immers tòch worden ingelaten en zij wist wel ‘dat zij ook wel mòcht binnenkomen.’
Verlegen deed de vrouw en zei: ‘Moet Mevrouw nu net komen, zoo'n troep nog, laat op geweest, hè kleine Driek?’ ‘Je man moet zeker toch al vroeg naar zijn werk?’ vroeg Mevrouw. ‘Ja, maar die scharrelt wel zoowat voor zichzelf,’ was 't antwoord. ‘En - hoe heb je 't nog al?’ hernam Mevrouw. ‘Goeeed’ klonk 't plat.
De vrouw zat op 'n stoel achter de deur, dicht bij de bedstee. Het bed was nog niet afgehaald geweest. Daarin lag het kleine wicht, 'n meisje, bleek, 'n vuil gezichtje, verwarde haartjes, kleertjes bont en onfrisch, lieve, doch kleverig-stroef lijkende handjes, op de vingertjes mooi-gevormde, doch te lange, in rouw gehulde nageltjes, alsof zij pas als 'n poes aan 't krabben was geweest in de mulle aarde. Op de bedsteeplank, bij allerlei rommel, ook nog 'n vies petroleumlampje. Tusschen 't praten door, vroeg Mevr. of dat 's nachts brandde, want dan mocht zij de witte gordijnen vooral wel heelemaal openlaten. De vrouw was bezig met aardappelen te schillen met een groot broodmes. Onhandig stond dat; zij had dat immers niet in hare macht op zoo'n kleinen aardappel. ‘Ja, maar 'n aardappelmesje kost ook al weer idem zooveel centen; ons soort van menschen kunnen dat allemaal niet zoo voor elkaar hebben.’ Te veel aardappel zat er dan ook nog aan de schil. Enfin, dat kwam de geit ten goede, waarvoor 't afval ook bij Mevr. werd weggehaald. De geschilde aardappelen bleven droog staan op 'n bakje, zagen er onsmakelijk uit en zouden ook straks niet zoo ooglijk en goed zijn als zij wel konden. ‘Waarom doe je niet net als bij mij, ze direct in water zetten?’ ‘Och, ja, dan zou ik dat teiltje alweer eerst leeg moeten maken en daar staat zuurkool in.’ ‘Waarom die dan niet direct in de pan gedaan?’ Ja, zoover heb ik niet gedacht.’
Hare blauwe oogen stonden lief-vriendelijk, doch flauw, zij waren 't eenige aangename punt van de geheele persoonlijkheid: Het haar was blond in alle nuances, dor, stoffig, vloog aan alle kanten om 't vuile hoofd. Voor 'n jonge vrouw was 't gelaat reeds diep overal gegroefd; haar slappe, breed-uitgerekte mond deed denken aan een grafkuil; men zag géén tand meer. De wollen kleeren, het donkerbonte schort, alles zag er slordig uit. Wat zou er nu nog wel daaronder zitten? De handen geleken meer op klauwen. ‘Zij had vroeger veel aan de vingers gemankeerd’ en sommige toppen waren geheel buitenmodelsch. De voeten hield zij zorgvuldig of bij toeval, zeer naar achteren getrokken op de kale stoof.
Nu kwam 't vertrekje aan de beurt om te worden opgenomen. Het had er ook dikwijls voldoende netjes uitgezien. Er stond 'n als notehout-geverfd kastje tegen den muur, bij 't raam. Daar middenop 'n heel mooi verguld crucifix onder eene stolp. Het witte beeld leek werkelijk aardig-fijn. Op de twee hoeken 'n beeld van den heiligen Jozef met den palmtak en 'n Mariabeeld met 't Kindeke. Daar tusschenin een wekkerklokje. Aan den overkant, naast de deur, een klein mahoniehout-geverfd kastje, waarop twee veelkleurige vazen, een ouderwetsche bouquetstandaard, eenige lijstjes met familieportretten, tal van pronkjes, waaronder ook oude kennissen van Mevrouw. Vlak over de deur eene nette kachel, die meestal te gulzig haar nat-gruis verzwolg en veel zuiniger en hygiënischer kon branden; zes matten stoelen stonden hier en daar verspreid; 'n tafeltje met zeiltje onder de petroleumhanglamp. Aan den wand eenige schilderijen met katholieke voorstellingen. Op den leien vloer, die helder was, 'n groote ronde mat en 'n paar kleinere.
Maar waarop geleek dit kamertje thans? 't Was 'n chaos, 'n echte warboel, waarin niets duidelijk tot je sprak. Naast de bedstee, 'n kast met groene deur, die was zorgvuldig gesloten; daarvóór stond een stoel; daar lagen op, haar zondagsche kleeren en daar boven op die van haar Man; 'n eindje verder op 'n stoel, zijn zwarte, slappe hoed; aan de porte-manteau's op de deur, 'n kleerenmengelmoes; onder de tafel, haar vuile laarzen met uitgerekt elastiek; op 't lage kastje, op 'n vaas, haar beste hoed. Zij was gisteren middag eens even uit geweest. ‘Je wordt zoo suf als je altijd in huis zit; haar man zou wel even op 't kind passen; hij was in de week altijd buitenshuis, in de frissche lucht en onder de menschen.’ Naast 't grof-gehaakte loopertje op dat kastje lag 'n rolletje uitgevallen haar. 'n Wonder dat het er door de zuiging of den tocht van de deur niet af was gewaaid. Vóór de kachel, op 't plaatje, gemorst kolengruis met ettelijke zwarte druppels. Op zijde 'n blik met wat vuil, 'n veger er naast. En nu op de tafel. Neen!... maar!.... In 't midden, 'n theeblaadje met allemaal gebruikt gedoe; op ééne punt het bewuste teiltje met