| |
Gūdrūn door M. Stok.
(Vertaalster van Het Kind en Benjamin door Karin Michaélis.)
Op uitnoodiging van den grooten Deenschen bierbrouwer, de Maecenas Carl Jacobsen, was Kees van den Arend naar Kopenhagen gekomen om zich daar geheel op de hoogte te brengen van de nieuwste uitvinding op 't gebied van de gistbereiding. Gedurende drie weken had hij onafgebroken van den morgen tot den avond gewerkt en had slechts weinig deelgenomen aan 't mondaine Kopenhaagsche leven, dat zich des zomers bijna uitsluitend concentreert in het wereldberoemde Tivoli, met zijn oneindige verscheidenheid van concerten, comedies, operettes en pantomimes. - Nu had hij zijn doel bereikt en moest zoo spoedig mogelijk terug naar het vaderland, om zijn nieuwverworven kennis vruchtbaar te maken in de groote brouwerijen van zijn vader te Maastricht.
Ook kon hij weldra bruiloft houden met de dochter van een van zijn vaders collega's, een jong meisje, dat, hoewel niet zóó mooi als Kees wel had kunnen wenschen, een prettig innemend uiterlijk had met haar vroolijke oogen en kuiltjes in de blozende wangen. Kees placht zijn wenkbrauwen even te fronsen wanneer hij aan haar en den vastgestelden huwelijksdag dacht. Oorspronkelijk waren het de ouders, die het geheel op touw gezet hadden; Kees had zich willig laten leiden en nu in zijn drukke arbeidzame leven was hij eigenlijk heel tevreden met het vooruitzicht deze waarlijk levenslustige jonge vrouw altijd bij zich te zullen hebben, altijd haar vriendelijke zorgen en vroolijk gebabbel te zullen vinden, wanneer hij moe was na den langen drukken dag.
Den laatsten dag van zijn verblijf te Kopenhagen, zou hij bij Carl Jacobsen dineeren, maar had deze tegen hem gezegd: ‘U moogt in geen geval van hier vertrekken zonder Thorwaldsen-museum en de “Dyrehave”, de bosschen langs den Sond gezien te hebben. We eten eerst om 7 uur, besteed uw tijd dus goed!’
Kees volgde den hem gegeven raad en tegen vijven had hij het grootste gedeelte van zijn sight-seeing achter den rug; het Thorwaldsen-museum met zijn grootsche verzameling beelden, alle door dezen eenen meester vervaardigd, die in zijn eenvoudig graf te midden van zijn werken rust; het vriendelijke badplaatsje Skodsborg, met diep in het bosch het stille Bollemoeras en hij bevond zich nu midden op de Eremitagevlakte die hem - iets zeldzaams voor hem - tot poëtische gedachten inspireerde. En hij liep op de hem eigen onbeholpen manier te dichten over de prachtige kroonherten met de ontelbare hinden, over de hagedoornen in hun witte bloeikleed, de reusachtige eeuwenoude beuken, het witte Slot, dat daar in zijn eenzame majesteit ligt, uitziend over de glooiende grasvelden aan zijn voet, tot waar ze glijden in den blauwen Sond met de witte zeilen, die als vlinders over 't water zweven - liep te dichten ‘op ad Dore ned ad Stolper’ zooals de Denen zeggen, totdat hij plotseling midden in een regel ontdekte dat het laat was geworden en hij nog ver van het station was. Hij spoedde zich voort, sloeg een verkeerden boschweg in, moest zijn kaart raadplegen, maar zenuwachtig door de gedachte dat hij te laat aan 't diner zou komen, greep hij al weer mis en eindigde bij een breede sloot, waar hij geheel radeloos om zich heen keek.
Geen levend wezen te zien. Hij dacht er over naar de Eremitage terug te keeren en vandaar regelrecht naar den Sond te sturen, dan wist hij tenminste waar hij was.... toen hij ineens iets lichts ontdekte, verreweg tusschen de boomen. Met een flinken sprong was hij over de sloot, ging recht op de lichtplek af en een oogenblik later stond hij tegenover.... zijn noodlot.
Dat's te zeggen, hij stond tegenover twee jonge meisjes wier lichte parasols hem zijn laatste vleugje moed hadden doen behouden; er wàs nog hoop voor het diner. Uiterst
| |
| |
beleefd nam Kees zijn Panamahoed af en, indachtig aan zijne ervaring, dat de meeste Denen geen Fransch verstaan, wat hij als Maastrichtenaar het makkelijkst sprak, vroeg hij in 't Duitsch, en toen ze dat niet schenen te verstaan in het Engelsch naar den weg naar 't Klampenborg-station. Als alle Deensche jonge meisjes begrepen ze 't Engelsch dadelijk en antwoordden beide te gelijk, dat hij maar dien weg daar rechts moest inslaan en dan maar rechtuit en op 't laatst nog eens links af. Hij had nog alle tijd. Ze zouden hem overigens den weg wel wijzen!
Het was een vreemd, maar volstrekt geen vervelend geval. Het waren alleraardigste jonge meisjes, beide lichtblond met lieve gezichtjes. Kees lang en slank met een mooie bruine snor boven een rij parelwitte tanden; de lucht was blauw, de zon scheen blij op hen neer en het gesprek was onder zulke gunstige omstandigheden levendig en geestig, vooral daar het gevoerd moest worden in eene taal, die hun alle drie vreemd was. Allereerst vroegen de meisjes of de Hollandsche meisjes mooi waren, ze hadden altijd gehoord, dat ze zoo'n prachtige teint hadden, maar Kees verzekerde haar dat hij nergens, heusch nergens, zooveel mooie meisjes had gezien als in Kopenhagen. ‘En’, voegde hij erbij met een bewonderende blik op de eene, zulk prachtig blond haar als hij hier gezien had, was in Holland nergens te vinden.’ Ze vroegen verder of hij Tivoli had gezien en Lange Linië en Thorwaldsen en wat wel het meest indruk op hem had gemaakt.
Kees antwoordde dadelijk, dat van al het schoons dat hij gezien had in Denemarken, de ‘Dyrehave’ en wat hij daar ontmoet had het mooist was.
‘Ja niet waar’, zeiden ze enthousiast en hielden zich alsof zij het niet begrepen hadden,... ‘gelooft u dat men ergens ter wereld zulke prachtige beuken en zoo'n idyllische natuur heeft?’
‘U heeft gelijk, u heeft gelijk’ antwoordde hij, ‘idyllisch, dat is het woord, heel Denemarken is een idylle en gelukkig degenen die altijd in die idylle kunnen leven.’
En in 't Hollandsch nu, begon hij wat van den onzin dien hij straks samengeflanst had te declameeren en daar zij er geen woord van begrepen, vonden ze 't erg mooi en meenden dat Hollandsch een prachtige taal moest zijn. En ze hadden nog wel gehoord dat Hollandsch zoo leelijk was.
Zoo schertsten ze voort, lachend en schaterend, met een tikje flirt, gedurende de twintig minuten die ze noodig hadden om het station te bereiken. En eerst toen ze reeds voor het loket stonden, begreep Kees waar hij was en waar hij heen moest. Verlegen keerde hij zich om naar de jonge meisjes en wilde blozend een woord van dank uitbrengen toen diegene, die het minst gesproken had het laatste gedeelte van den weg, plotseling een roos uit haar ceintuur nam, ze hem overreikte, terwijl ze in bijna correct Fransch zei: ‘Wilt u deze roos meenemen als een blijk van dankbaarheid van de Deensche meisjes voor de vleiende gedachten die u van ons hebt en breng het jonge meisje, dat eens het geluk zal hebben uw bruid te worden, een groet van ons.’
Kees werd bloedrood terwijl hij de roos aannam. Maar eer hij zijn tegenwoordigheid van geest weer herwonnen had en begreep wat dit alles beteekende, waren de vogels gevlogen en Kees stond alleen met de roos in zijn hand.
De beide vogels keerden terug naar het bosch en die, welke Fransch gesproken had, zeide: ‘zoo'n beetje Fransche Schwung maakt toch altijd indruk.’ De andere vroeg: ‘Hoe lang heb je wel over die slotapotheose loopen denken. Je imponeerde me gewoonweg.’ Ze antwoordde: ‘De laatste tien minuten’.
Den volgenden dag vertrok Kees naar Maastricht.
Het zou overdrijving zijn te zeggen dat Kees bij zijn terugkomst in Holland geheel veranderd was, want daar had hij een veel te ernstige lakonieke natuur voor. Maar dat er eene verandering met Kees had plaats gehad, daar waren zijne ouders van overtuigd. Geen van beiden toonde echter eenige verwondering, zelfs niet toen Kees om uitstel van den bruiloft vroeg. Vroeger was hij altijd een joviaal kameraad geweest voor zijne vrienden en had 's avonds met hen in de cafés een biertje zitten drinken, nu bleef hij avond aan avond thuis en sloot zich op in zijn eigen kamer, gooide zich achterover op zijn rustbank en lag daar, hij de anders zoo nuchtere praktische Kees - uren lang te droomen en te fantaseeren. Natuurlijk weefden al zijn droomen zich altijd om een jong mooi meisje - dat steeds mooier en mooier werd in zijn fantasie - en dat hem, glimlachend, onder een blauwe etherlucht vol fonkelenden zonneschijn, een roos van haar boezem gaf. En dan liep hij naar zijn schrijf- | |
| |
tafel en haalde uit een geheim laadje de verwelkte roos te voorschijn, die hij zuchtend kuste en liefkoosde. Zijn verliefde dweperijen verstoorden gelukkig zijn nachtrust niet in 't minste. -
Zoo verliep ongeveer een jaar. Maar toen besloot zijne moeder op een goeden dag de zaak eens in handen te nemen, want men kon het jonge meisje en de ouders niet langer aan den praat houden. Wat was er tusschen beide gekomen? En Kees biechtte eerlijk alles op. Hij had zoo graag willen vergeten, maar hij kon niet.
‘Maar genadige Hemel’ barstte zijne moeder uit. ‘Waarom ga je dan niet weer naar Kopenhagen en breng je jeugdige schoone mee naar huis! Ons zal ze hartelijk welkom zijn.’ Kees antwoordde: ‘Daar heb ik ook wel dikwijls over gedacht, maar hoe ter wereld zal ik haar terug vinden, ik weet niet eens hoe ze heet of waar ze thuis hoort, ze kan immers uit een van de provinciesteden zijn en toevallig in Kopenhagen gelogeerd hebben.’
‘Ga toch maar in ieder geval,’ zei zijn moeder.
En Kees vertrok.
Vertrok zonder uitstel naar Kopenhagen, waar hij weer in 't zelfde hôtel trok, waar hij 't vorige jaar gelogeerd had. Spoorde iederen morgen naar Skodsborg, maakte dezelfde wandeling van toen, bewonderde weer de vele herten, de witte bloemenkoepels van bloeiende meidoorns, de oude beuken, ja vond zelfs dezelfde sloot, waar hij het vorige jaar de noodlottige parasols voor 't eerst in 't oog had gekregen. Alles was weer gelijk het toen geweest was, alleen de jonge meisjes ontbraken.
Elken avond bracht hij door in Tivoli. Daar alleen tusschen het drukke gewarrel van die duizenden, waar vreemdelingen van alle wereldhoeken door elkaar woelden, terwijl ze haastig voortijlden van het eene concert naar het andere, van een comedievoorstelling naar een operette in de glazen zaal of naar de grappige openlucht-pantomimes in 't Chineesche theatertje, waar eene reusachtige pauw haar staart als scherm dienst laat doen, of zich stompend en dringend samen drongen om een optocht van Malabaren met de wonderlijkste muziek en voertuigen te zien - daar zonk hij in zijn eenzaamheid tusschen al die vroolijke, genotzoekende menschen dieper en dieper in zijne zwarte melancolie.
Eens op een' avond - er was nu al een week van vergeefs zoeken verloopen - toen Kees diep ter neergeslagen weggevlucht was uit het drukke menschengewoel en zich in een van de met lampions verlichte schuitjes over een geillumineerden vijver rond liet roeien, ontdekte hij op een van de waranda's van het Japansche-theehuisje aan den oever hoe een bedienende chineesch een theeblad neerzette bij een heer en dame en éven wat scherper toeziend, zag Kees dat de heer een kennis van hem was van 't vorig jaar. Blij een bekend gelaat te zien en met een oogenblik van tweestrijd de hem zoo eigen terughoudendheid overwinnend, stapte hij vastbesloten de waranda op en boog groetend naar zijn ouden kennis. Kees liet zich maar al te gaarne aan de innemende jonge vrouw voorstellen en eindigde met, na 'n half uurtje gezellig te hebben zitten praten, zijn hart voor hem uit te storten. Zijn vriend lachte een beetje ironisch, maar de jonge vrouw nam het dadelijk ernstig op en beloofde hem enthousiast haar bijstand. Het jonge meisje moest en zou gevonden worden, in de aarde was ze toch stellig niet gezonken. Dat was juist een kolfje naar haar hand. Goddank, dat er toch nog wat romantiek op de wereld was! Ze sprak er zóó enthousiast over, dat Kees' moed weer opflikkerde en blijmoedig bracht hij hen naar huis, dwars door de heele stad, naar hun huis aan den Strandboulevard, waar ze een derde étage bewoonden; hij was bijna bang om hen nu weer te verlaten, maar ten langen leste moest hij toch afscheid nemen en wandelde nu langzaam Amalienborg voorbij en wilde, na het groote Kongens Nytoro overgestoken te zijn, juist de mondaine Ostergade, Kopenhagens Kalverstraat, inslaan, toen hij plotseling met een ruk als vastgenageld bleef staan. Dáár op niet meer dan een meter afstand van hem zat zij, samen met twee andere dames voor het helverlichte Café d'Angleterre, door welks openstaande deuren en ramen een zee van electrisch licht en
hartstochtelijke Italiaansche muziek naar buiten stroomde, die de voorbijgangers stil deed staan. Daar zat zij en at met een onverstoorbare apteit het eene taartje na het andere, terwijl ze vroolijk rondkeek, haar hoofdje wiegend op de maat van de muziek. Kees' allereerste sensatie was een jubelende vreugde dat ze er niet met een heer zat, toen bekroop hem een vreemde twijfel of het toch geen vergissing kon zijn. Neen, het was stellig hetzelfde jonge meisje dat hij een jaar
| |
| |
geleden in de Dyrehave ontmoet had, hetzelfde lieve figuurtje, hetzelfde blonde haar, dezelfde zachte glimlach, maar zóo mooi als hij haar in zijn droomen had gezien was ze niet. Hij koos een tafeltje uit, vlak bij haar, en wilde juist een whisky-soda bestellen, toen de drie dames opstonden om weg te gaan. Kees stond onmiddellijk op en volgde haar, vastbesloten ze niet meer uit het oog te verliezen. De Ostergade en Vimmelskaftet door, daarna door een paar achterstraten tot ze ten laatste uitkwamen op dezelfden boulevard waar Kees' hotel lag en een groote poort ingingen, bijna vlak tegenover zijn hotel. Kees bleef een tien minuten voor de gesloten poort staan, keek naar 't huisnummer, staarde en staarde het heele huis langs, maar ontdekte niets, niet eens licht in een van de ramen, waarna hij zoo verstandig was ter ruste te gaan.
Den volgenden morgen posteerde hij zich op den uitkijk, onafgebroken van zeven tot twaalf uur, zonder gevolg. Toen nam hij een open motor-victoria en liet zich naar zijne nieuwe vrienden brengen. Wat moest hij doen? De jonge vrouw was dadelijk vuur en vlam en belde ongeduldig aan de telefoon. Als Kees maar wat meer Deensch verstaan had, had hij haar ongeduldig hooren zeggen: ‘Ik ben het Ole. Luister nu goed. Je Hollander is hier, hij heeft het adres van zijn buit ontdekt. Ze woont in No. 27, vlak tegenover zijn hotel. Zoek nu op in 't adresboek wie er allemaal wonen in dat huis en zie dan op de een of andere manier te weten te komen in welke families ze dochters hebben, hoe oud ze zijn, wat voor haar en of er een erg mooie bij is.’ Na een pauze. ‘Of ik wel goed wijs ben? Of ik hoor. Haast je nu vooral en kom om 5 uur thuis met betrouwbare inlichtingen.’ Weer een pauze. ‘Hem ten eten vragen? Nu twijfel ik aan jouw wijsheid, wij hebben immers waschdag en we eten natuurlijk melksoep met beschuiten en dan koud vleesch, daar kan ik hem toch moeilijk op vragen...’
Pauze.... ‘Visch? dat's zoo vreeselijk duur?’ Dan na een lange pauze. ‘Nu ja vooruit dan maar, maar dan moet jij wat wijn meebrengen, we hebben geen droppel meer. Nou adieu dan, Ole.’ (Ringelingeling).
En met onvergelijkelijke grandezza inviteerde ze een oogenblik later den niets vermoedenden Kees voor dien dag ten eten, maar in alle eenvoud natuurlijk. -
Kees was precies op tijd en even over vijven kwam ook Ole, alias kontorchef Larsen thuis, vol van zijn ingewonnen informaties. In de rez-de-chaussé was een winkel, op de eerste étage woonde een wijnhandelaar met twee dochters tusschen de twintig en vijfentwintig, donker of blond, dat wist zijn zegsman niet te vertellen, maar die moesten in ieder geval maar 't eerst onder handen genomen. De tweede étage bevatte een generaal, die eveneens twee dochters had, maar die waren omstreeks de vijftig, die kan men dus rustig voorbijgaan. Op de derde en vierde etage was een pension en hoewel er onder de bewoners een heele schaar vrouwelijke wezens was, was het toch niet waarschijnlijk dat zoo'n jong meisje daar alleen zou wonen. Maar in ieder geval moest de zaak nader onderzocht worden, indien de wijnhandelaarsdochters vervielen.
Het jonge vrouwtje had nu stof genoeg voor haar combinatie-vermogen. De twee jonge meisjes, die Kees het vorig jaar ontmoet had waren natuurlijk de twee dochters van den wijnhandelaar, en de mooiste van de twee was al even natuurlijk een protegée van de generaalsdochters met wie Kees haar dus den vorigen avond voór Angleterre had zien zitten. Morgen moest hij maar dadelijk naar den wijnhandelaar gaan, die zijn kantoor in de Bredgade had en den afloop aan hem telefoneeren. Dat moest hij hun vast beloven of misschien nog beter - want 't was immers niet ver - zelf komen, om hun van zijn overwinning en geluk te vertellen. Kees sloeg echter een derden uitweg voor, namelijk dat de kontorchef en zijne vrouw bij hem in 't hotel kwamen eten. Het jonge vrouwtje, dat het gelijk alle Deensche dames heerlijk vond in eene restauratie te eten, nam met beide handen deze uitnoodiging aan, zonder zelfs naar haar man's meening te vragen.
Mevrouw Larsen had letterlijk koorts van ongedurigheid den volgenden dag. Aan den eenen kant had ze zoo'n vreeselijke lust in 't diner met Kees, maar dat zou alleen maar gaan als 't mis liep bij den wijnhandelaar, want, won Kees hem maar eerst, dan was er geen twijfel aan of hij zou hem ten eten houden en die invitatie sloeg Kees natuurlijk niet af. Maar aan den anderen kant was ze zoo'n goede hartelijke ziel, dat ze Kees van harte alle mogelijke succes en geluk toewenschte. En ze spande haar wufte hersentjes in van 't oogenblik dat ze ontwaakte met plannen maken, alles voor een knappen jongen man, dien ze anderhalven dag kende. In spanning luisterde ze naar de huis- en
| |
| |
telefoonbel, maar langzamerhand moest ze tot de overtuiging komen dat de expeditie mislukt was. Wat ze in der daad was, want aan tafel vertelde Kees haar, dat de wijnhandelaar dien hij met groote moeite eerst tegen vieren te pakken had gekregen, hem kort en bondig verklaard had, dat zijne dochters geen ontmoeting of een avontuur in de Dyrehave gehad hadden op dat tijdstip, daar ze toen beiden in Zweden bij haar grootmoeder gelogeerd hadden.
Wat moest hij nu doen? De kontorchef hield er zich wijselijk buiten, maar zijn vrouw was des te ijveriger en na twee glazen champagne gedronken te hebben nam ze bout op zich alles in orde te brengen voor ze scheidden. En zoodra ze haar koffie gedronken had, stak ze over naar No. 27 en belde aan in 't pension.
Een oogenblik later zat ze in een kleine salon tegenover de vrouw des huizes, die tot haar groote verbazing niet zoo'n oude vermoeide juffrouw was, maar een jonge, vroolijke, vriendelijke dame, die met zichtbare belangstelling het lange verhaal aanhoorde bij welks einde ze de handen ineensloeg en uitriep: ‘Dat moet Gūdrūn geweest zijn! Maar dat kunnen we dadelijk te weten komen. Ze zit op 't oogenblik op haar eigen kamer en zit zich natuurlijk te vervelen, want dat doet ze altijd op dezen tijd van den dag.
Maar al te haastig moest men toch niet te werk gaan. Eerst moest mijnheer van den Arend geheel zeker zijn van zijn zaak. Hij had verleden avond wel gemeend haar te herkennen, maar het kan toch gebeuren dat men zich vergistte en.... of het niet mogelijk kon zijn dat mijnheer van den Arend hier mocht komen om Frōken Gūdrūn te zien indien het kon zonder zelf gezien te worden.
Over een half uur was het soupertijd, dus spraken de beide dames af dat Kees dan maar moest komen, zijn kaartje naar binnen zenden, zoodoende zou hij in het salon gelaten worden; van daar uit kon hij als de deur open stond in de eetzaal zien.
Overigens vertelde de jeugdige Pensionsmutter nog dat ze een jong, welgesteld meisje was en zij sedert zij twee jaar geleden wees geworden was, hier in 't pension gewoond had, waar allen haar graag mochten.
Op het afgesproken uur trad Kees eenigszins zenuwachtig de salon van het pension binnen. De Pensionsmutter kwam vriendelijk op hem toe, fluisterde een oogenblik met hem, ging daarna naar de eetzaal terug en liet oogenschijnlijk toevallig de deur half open staan.
En daar zat nu geen vijf passen van hem af het voorwerp van zijn innigste verlangen en at onbewust haar ‘Smörrebrōd’ met ei en ansjovis, het eene stuk na het andere.
Het licht viel op haar en Kees verslond haar met zijn bewonderende blikken, terwijl het gepraat van al de pensionaires hem tegen gonsde en zijn hersens als een molenrad door zijn hoofd schenen te dreunen met de groote vraag: Is zij het of is ze het niet? Ben ik verliefd of ben ik het niet! Of ben ik alleen maar niet goed snik? Plotseling keek ze op en antwoordde glimlachend haar overbuurman, dien Kees niet kon zien, maar nù wist hij zeker dat hij haar herkende. Zachtjes sloop hij het salon uit, de trap af, en stak den boulevard weer over naar zijn gasten in 't hotel, waar hij ridderlijk de hand van de jonge vrouw aan zijne lippen drukte, die kleine hand waarin hij zijn leven gelegd had.
Na een klein half uur liet mevrouw Larsen de beide heeren bij hun whisky-soda en stak wreer over naar het pension. Ditmaal was het resultaat dan ook schitterend. Het jonge meisje herinnerde zich het vorige jaar toen ze bij haar oom in Klampenborg logeerde, op een wandeling in 't bosch samen met haar nichtje, een buitenlander ontmoet te hebben en ze wist ook nog heel goed dat ze hem een roos gegeven had, maar dat deze kleine gebeurtenis zulke gevolgen zou kunnen hebben, daar had ze waarlijk nooit van gedroomd. Intusschen wilde ze hem gaarne nader leeren kennen en werd er dus afgesproken dat ze den volgenden avond beide bij de Larsens zoude komen.
Zoo luidde het verslag dat mevrouw Larsen er van gaf, misschien wel wat opgesmukt door haar levendige manier van vertellen, want in werkelijkheid had Gūdrūn Sōrensen het geheel nogal laconiek opgenomen. Ze kon zich absoluut niet meer voorstellen hoe die Hollander er uit zag en vroeg lachend af hij niet tamelijk onnoozel was, dat hij zoo belachelijk kon handelen. Intusschen maakte 't meer indruk toen ze haar vertelden dat hij tot een van de beste en rijkste families van Holland behoorde en haar andere vriendin de Pensionsmutter met de haar eigene openhartigheid uitriep: ‘Maar Gūdrūn, je was wel gek als je er niet op inging, dergelijke voorstellen groeien waarachtig niet aan de boomen hier in Denemarken!’
| |
| |
Daarop besloot ze erop in te gaan en ging voorloopig ter ruste.
Hetzelfde deed ook Kees in 't hotel, maar voor den eersten maal in zijn leven kon hij niet slapen, wat niemand verwonderen zal, want een dergelijke combinatie van champagne, whisky en een ongelukkige liefde, die plotseling haar geluksster ziet opgaan, kan onmogelijk bedwelmend werken op een normaal mensch.
Den volgenden morgen stond hij vroeg op en maakte een lange wandeling, slenterde langs de meren op Osterbro waar de zeewind die hem tegenwoei de laatste sporen van matheid wegvaagde. En gelokt door de frissche koelte nam hij zijn terugweg over de Langelinië, waar reeds vele wandelaars van het prachtige uitzicht op den Sond liepen te genieten of bij de kleine haven stilstonden om naar de bedrijvige drukte van de roeiers te kijken, die hun gieken en cano's uit de remise droegen en te water lieten, om er daarna in plaats te nemen onder commando van den stuurman, alles met een bijna militaire orde en regelmaat. Dan roeiden ze, gelijkmatig de blauwe oppervlakte van het zachtdeinende water scherend, met een mooien zwenk het kleine haventje uit en 't ruime sop in. Kees, in zijne nieuwe stemming van gevonden te hebben en tòch nog even te twijfelen of het gevondene wel dàt was, genoot van dit alles en wilde juist het paviljoen van de Koninklijke jacht- en zeilclub binnengaan om daar op een van de terassen stil droomend van dit mooie leven te gaan genieten, toen hij ineens een inwendigen schok voelde, want daar, dicht langs hem heen kwamen twee jonge meisjes vroolijk lachend voorbij. Hij keek verward naar haar, herkende Gūdrūn, haar oogen ontmoeten elkaar een ondeelbaar oogenblik, zij scheen geen flauw vermoeden te hebben wiens oogen het waren want met dubbelen ijver vertelde ze schaterend verder, wat haar vriendin bijna deed stikken van het lachen.
Kees bleef onbewegelijk staan, hoorde nog even hun schateren naklinken in zijne ooren, toen keek hij om zich heen, maakte een onwillekeurige beweging met zijne hand alsof hij iets verloren had en 't weer op wilde rapen; ging toen langzaam naar huis terug.
's Avonds was alles feestelijk verlicht bij de Larsens; in een hoek, achter het kleine tafeltje, was de hooge staande lamp met het donkerroode scherm aangestoken en wierp haar warm licht neer over al de vazen met bloemen en de gezellige kleine gedekte tafel waar een fijn soupeetje gereed stond met een mooie kreeftenschotel met verschillende soorten sla, kleine schoteltjes met sardientjes, zalm, garnalen, alle mogelijke soorten worst, tong en vleesch en gehalveerde duiven en als dessert een zelfgebakken taart met aardbeien, heel de eindelooze verscheidenheid van schotels van een Deensche koude tafel. Innig voldaan overzag mevrouw Larsen haar kleine suite, terwijl de kontorchef zenuwachtig op en neer liep. Toen werd er gebeld.
De spanning steeg, wie zou 't eerst komen. Maar 't was slechts een telegram. Haastig brak Larsen 't open. In 't Duitsch stond er: Tot mijn spijt plotseling moeten vertrekken door treurige familieaangelegenheden. Heb dank voor al uwe vriendelijkheid, K.v.d. Arend. -
Tegelijkertijd ging het volgende telegram naar Maastricht: Kom morgen thuis, genezen. Kees.
Kopenhagen, Maart 1905.
|
|