Staat, aan de maatschappij van straks, een steun en een houvast; hoe méér zulke steunen en houvasten er worden gevormd in de schijnbare onbeduidendheid en schijnbare alledaagschheid van kinderkamer en huiselijken kring, hoe méér ‘Het menschdom’ daarbij wordt gebaat. Elke vrouw, die haar man weet te helpen in den levensstrijd, die hem terughoudt als de verzoeking hem nadert, hem rugsteunt waar tegenspoed of teleurstelling hem treft, hem met hare sterke schouders schraagt in die oogenblikken van levensmoeheid of versaging, die zijn carrière, zijn maatschappelijke omstandigheden, wellicht over hem brengen, zal daardoor op hare wijze méér bijdragen tot het ‘geluk verspreiden aan het menschdom,’ dan wanneer zij begint met haar naastbijliggende echtgenoote-plichten te verwaarloozen, en daardoor in haar man misschien laat te gronde gaan een bruikbare kracht voor het algemeen, die door hare tijdige hulp wellicht te behouden ware geweest voor de maatschappij; terwijl zij zich nu versnippert in het naloopen van allerlei maatschappelijk werk en maatschappelijke plichtjes, welke haar niet van noode hebben, en zònder haar ook wel zouden worden volbracht door duizend anderen.
En hetzelfde geldt evenzeer voor de ongetrouwde vrouw. ‘Het menschdom’ te verbeteren of gelukkig te maken is heusch geen taak of geen zaak voor iedereen, en jan en alleman. Daartoe moet men en in bijzondere levensomstandigheden verkeeren en beschikken over gansch bijzondere gaven van hoofd en hart, van verstand en van gevoel beide. Maar, hier en daar een enkelen gelukkig maken, en trachten het lot van diegenen die op onzen naasten levensweg zijn geplaatst, wat zonniger en vroolijker en blijer doen zijn dan het zou zijn geweest zonder ons, zie dat kunnen we allemaal, en mij dunkt, als we dat doen, als we, al is het maar één mensch of menschje een klein beetje geluk hebben weten te geven, dat zonder ons niet zijn of haar deel ware geweest, dan doen we dáárdoor al héél veel, dan bereiken we door dat op zichzelf weinige toch mede het gróóte doel van ‘Het menschdom gelukkig maken,’ dat voor de méésten onzer véél te ver verwijderd is om er zoo direct naar te kunnen streven.
Zie, daarom moest ik ook glimlachen, toen mijn correspondente mij daar opeens belastte met die opdracht, ‘mir nichts, dir nichts’ van: ‘Het menschdom gelukkig maken.’ Want, mijn lieve mevrouw, ik, in ‘meine Wenigkeit,’ beeld me heusch niet in, dat ik het ooit zoo ver zal brengen van ‘Het menschdom’ te helpen; ik ben in de maatschappij maar gezet op een bescheiden plaatsje en als ik op dat plaatsje mijn taak goed wildoen, dan blijft er heusch nog juist genoeg tijd over, niet om mij te wijden aan ‘Het menschdom,’ en aan ‘De maatschappij,’ en aan ‘Het heil van ons allen,’ maar om een béétje gezelligheid en licht en vreugde te verspreiden in mijn allernaaste omgeving; hier een ziekenbezoekje, dat mij wacht, daar een brief die niet kan worden uitgesteld, omdat het geldt een dien goed voor me is, of die mijn raad vraagt, of dien ik moet toonen dat ik deel in zijn of haar vreugde of smart, ginds weer een arme, dien ik beloofde wat kleeren of wat eten of wat geld; bovenal echter heb ik mijn tijd noodig, om hen, die het leven op mijn weg plaatste, mijn beide huisgenooten, vriendin en dienstbode, zooveel mogelijk te geven liefde, vertrouwen, belangstelling, en dáárdoor geluk. En nu stel ik voor mij het mij zoo voor, dat ik, op mijne wijze, óók bijdraag tot het-gelukkig-maken van ‘Het menschdom,’ als mijn vriendin zich in haar samenwonen met-mij gelukkig voelt, of als onze Marie in haar dienst bij ons een prettig en tevreden leven leidt. Want zijn ook deze twee geen menschen? Behooren zij-ook niet tot het groote raderwerk, dat heet in zijn geheel: Het menschdom? En als zij zich gelukkig en bevredigd voelen, is er dan geen kans, dat die stemming van hen, op hunne beurt, zij het dan
ook indirect, weer ten goede zal komen aan ‘de maatschappij’, waarin zij-beiden dan weer op hunne wijze zullen uitoefenen, in hun naaste omgeving, een goeden invloed. Als onze Marie een ‘slechten dienst’ heeft, en moet zwerven van de eene naar de andere, komt dan haar gebrek aan geluk niet indirect neer op hare ouders, die thans, wat haar betreft, zonder zorg kunnen zijn; maar in het andere geval zich om harentwille zouden moeten kwellen op hun ouden dag met arbeid, om haar te onderhouden? Of, als het samenwonen met mijn vriendin-huisgenoote haar onbevredigd liet, omdat ik altijd leefde voor ‘de maatschappij,’ zou zij dan niet behooren tot die eenzamen en zoekenden, die zonder liefde te kunnen geven of te mogen ontvangen door het leven moeten gaan; terwijl het haar thans gelukkig maakt en