de Jeugd naar de plaats, waar de rustbank stond, en alles vol en weelderig was. Ze zeide hem te gaan zitten tusschen de kussens onder de plaat van de kussende Amor en Psyche.
En zij zelf liet zich neer in den hoek op den grond, sloeg de handen zich vast om de knieën. Als 'n vreemde schim was zij in het violette kleed tusschen 't warme rood, het belofte-blauw en het roze van week verlangen.
Hij zag rond in de kamer en zocht het woord, dat hun zoo vervreemde levens tot elkaar zou brengen. De sneeuw vlokte stil langs de ramen heen, en doofde de buitengeluiden. Het vuur snorde door als 'n eentoonige zang.
Hij gebaarde met z'n hand naar de schrijftafel en zei: ‘Ze ligt vol; je schrijft veel; wàt schrijf je?’
‘Sprookjes,’ zei ze, en lachte stil.
‘Nooit ànders dan sprookjes?’
‘Er is niets anders.’
‘En vindt je dat prettig?’
‘Sprookjes zijn troost. Ze lachen zoo zacht om verdriet, dat ze geen pijn doen. Sprookjes zijn net kinderen.’
‘En kinderen zijn soms wreed?’
‘Niet voor 'n kinderziel. Ik schrijf voor kinderzielen.’
‘Maar troost je dan eigen, of anderer leed?’
‘Wie troostte ooit anderen, zonder zelf troost te vinden?... Sprookjes zijn spiegels - ieder ziet er z'n eigen leed in weerkaatst, en wie geen leed heeft, vindt den spiegel leeg. Ik denk: jij houdt niet van sprookjes.’
‘Wie het levende leven liefheeft, vergéét z'n sprookjes-gedroom. -’
De vrouw liet de handen even los; legde toen vast en langzaam alle witte vingers weer in elkaar, en hief 't bleeke hoofd.
‘Hoe is Dia?’
‘Dank. Ze is gelukkig. Ze laat je groeten.’
‘Kus haar voor mij,’ zei de vrouw; en het haardvuur knetterde en vlamde even heel fel.
‘Hoe, heb je me zoo weinig te zeggen,’ zei de vrouw, ‘na zooveel jaren, zooveel jaren.’
De man staarde naar buiten, en bewoog zich niet: ‘Ik heb de sneeuwstormen in Rusland gezien,’ sprak hij, ‘en de melancolie van Noorwegen. Ik was in Duitschland en Frankrijk, en heb genoten in het kunstrijke Italie. Hitte en ontbering heb ik geleden in Afrika en in den Archipel. Maar wat kan ik je zeggen van dat alles, als ik hier in de stille kamer zit, en de sneeuw neerdonst van buiten?’
‘Vertel me dan van jezelf alleen, van je reizen niet.’
‘Niet zijn te scheiden mensch en de omringende omstandigheden. Ik ben, wat 'k door m'n omgeving werd gemaakt. Reizen verandert.’
‘Ja’, zei de vrouw; en haar mond was heel smal, zonder verwijt. ‘Jij moest óók reizen. Altijd op dezelfde plaats zijn versuft en verslapt. Je moest er uit.... nieuwe landen zien....’
‘Om te veranderen?’ vroeg de vrouw.
‘Om te vergeten,’ zei hij.
‘Waarom vergeten zoeken, als de herinnering lief is? Ik wil niet vergeten: 't verleden is mooi. Alleen moet ik leeren 't zijnde lief te hebben. Dat leer ik hier. In eenzaamheid leer je alles beter: wordt 't wezenlijk je eigendom. Ik ben bàng voor buiten zijn.’
‘Maar hier sta je stil, hier leef je niet; maar hier gebeurt er niets; je blijft onveranderd.’
‘Ben ik onveranderd gebleven, sinds je weg bent gegaan?’ De vrouw rees op, en ontzaglijk in haar broosheid bleef ze vóór hem staan, de armen neer, de oogen in de zijne starend.
Hij wendde z'n blikken af, bevreesd voor de gapende leegten; z'n oogen vluchtten weg, bang er in onder te gaan; en ze bleven rusten bij den Christus in den hoek, waar de zelfde pijnende berusting zwaarder dan leed te dragen, hen weer opjoeg.
Toen bleef hij kijken naar de donzige sneeuw.
En de vrouw zei: ‘Zie; ik had wèl gewild dat er niets, niets aan me veranderen zou; ik wilde alles houden, zooals het eens was; tegen den gang der tijden in - en dat verzet tegen 't noodzakelijke heeft 't leven boos gemaakt. Toen heeft ze bij mij, meer dan bij eenig ander de teekenen van 't voorbijgaan van alles, jeugd, schoonheid, geluk in m'n gezicht, in m'n lijf gegroefd - en m'n hart heeft ze gekerfd en gemarteld - maar daar kon ze toch niet alles uitkrijgen.... Voor joù was 't leven zachter... je deedt, wat ze wou, je veranderde met de omstandigheden.’
De man keek naar buiten, en antwoordde niet.
Het was nu heel stil in de kamer, de bloe-