weg en moeilijk te vinden paden hij was gegaan.
De wijze hoorde het aan en kuchte. Toen zette hij zich met breed gebaar tot spreken.
't Begon zoo:
‘Ja, zie je, ik zou den weg zóó genomen hebben’ en met veel woorden van wijsheid, begon hij te vertellen welken weg hij gegaan zou zijn, als hij was uitgegaan om brood te zoeken voor de zijnen.
Toen de redevoering zoo lang duurde, dat reeds de schemering begon te komen, waagde de man die den weg naar huis zocht, te zeggen:
‘Mijnheer het wordt donker, de mijnen wachten al zoo lang op brood.’
‘Ja, ja man, zie je, en dan had ik bijvoorbeeld nooit zoo als jij den rechtschen weg genomen, de linksche was waarschijnlijk beter geweest, zie je, want......’
‘Mijnheer, 't is nog zoo'n lange weg en 't wordt al donker.’
‘Want,’ zei de man te midden van zijn kinderen met verheffing van stem ‘want dat de rechtsche niet goed was, had je zoo wel kunnen begrijpen.’
Waarom dat zoo begrijpelijk was, werd den armen man niet gewaar; maar wijs klonk zeker:
‘Mijnheer, het wordt avond, zeg me als 't u blieft den kortsten weg naar gindschen toren.’
‘O, ja, dat 's waar, je wou naar je huisgezin, hè... waarom ben je er eigenlijk niet bijgebleven?’
‘Omdat ik brood voor hen wou zoeken.’
‘Ja, zie, hm, ik zou niet zijn weggegaan; je ziet, mijn vrouw en kinderen zijn bij me, en het gaat ons heel goed.’
De man uit den vreemde glimlachte pijnlijk, maar was te beleefd om niet te glimlachen bij deze voorstelling aan de welvaart.
‘Daar heb je nou deze jongen, wat ziet die er niet gezond uit, wat! Zoo vindt je ze niet veel.’
‘Nee Mijnheer.’
‘En dan deze, hè, wat zeg je daarvan.’
‘Mijnheer, het wordt nacht, en de weg is nog zoo ver.’ De man kneep onwillekeurig zijn handen samen, als wrong hij ze; en in zijn stem lag meer angst dan in zijn woorden.
‘O, ja, maar.... en wat wou je weten?’
‘De kortste weg naar gindschen toren, Mijnheer; naar huis’ zei de bleeke man met een hoopvollen glimlach.
‘Ja, dan zal het 't beste zijn, dat je dezen weg gaat.’
‘Die heb ik al geloopen, Mijnheer.’
‘Zoo, hm, nou, dan dien anderen.’
‘Ook dien heb ik geloopen, Mijnheer.’
‘Ja, dan, dan zou ik nog maar eens een anderen probeeren.’
In de oogen van den man, die den weg naar huis zocht, kwam wanhoop.
‘Mijnheer, weet U den kortsten weg naar gindschen toren?’
‘Ja, dat 's te zeggen, ik zou nog maar eens goed alle wegen probeeren en dan waarschijnlijk, dat je er wel komen kunt.’
‘Ik heb alle wegen doorloopen, Mijnheer.’
‘Dat 's maar gekheid, je ziet in de verte den toren, 't spreekt van zelf dat er een weg moet zijn.’
‘Ja Mijnheer, maar welke weg?’
‘Ja, man, ik zou maar goed mijn best doen om dien weg te vinden, dat 's het eenige.’
De bleeke man uit den vreemde trad met den hoed in de hand achteruit, om de wijze met zijn familie door te laten.
‘Dank U Mijnheer.’
Zijn stem was schor, maar de wijze hoorde het niet.
Hij wandelde met breed gebaar temidden van de zijnen.
‘Zie je, vrouw, zie je kinderen, je moet de menschen leeren, dat's het eenige.’
De bleeke man uit den vreemde herdacht nog eens de woorden van den wijze, maar 't eenige wat hij vinden kon, was ‘ik zou’, en daarmee kon hij den weg naar huis niet vinden.
Hij zocht dagen en nachten, en weer nachten en dagen, tot hij op een vroegen wintermorgen stierf aan den weg.
Of deze de weg was naar huis, wist hij niet, en deed er ook weinig meer toe.
Als iemand den wijze, tot wien de verdwaalde zich wendde, had gevraagd, hoe hij gehandeld zou hebben, indien hij arm was geweest als deze, dan zou hij waarschijnlijk geantwoord hebben met veel wijsheid in 't langzame wegen van zijn woorden:
‘Ik, wel, ik zou niet arm zijn geweest.’
En de wereld geloofde het, zooals ze alles gelooft wat een schijn van wijsheid heeft.
SARA BOUTERSE.