medelijden. Laatste tocht is mijns inziens wel het mooiste, uit een letterkundig oogpunt, van de drie verhalen. Hoe uitstekend geschilderd is het lange lijden van dien eindeloozen, vermoeienden tocht van den onschuldig-weggejaagde, eindigend in zijn van uitputting sterven.! Je ziet dat vóór je, dat hopelooze, dat onderworpene, dat geduldige! En je voelt een groote liefde in je voor die gedweeë, zwijgende menschen, die hun leven zoo heel anders nemen dan wij. - Ik dacht, al-lezend, aan dat overeenkomstige verhaal van Coenen, van den Amsterdamschen jongen-man, die, na één dag van vergeefs-eenbetrekking-zoeken, niet beter weet dan zich aan het eind ervan van-kant-te-maken! Ik zeg ‘overeenkomstig’, omdat wij hier te doen hebben met twee overeenkomstige gevallen, behoudens het verschil tusschen Indië en Holland! Bij Jasper is het een inlander, een arbeider op een koffieperceel, weggejaagd door onbillijkheid van den mandoer, en zoekend, vergeefs, naar werk, naar een onderkomen, totdat hij na eindeloos lijden van één langen, geen einde nemenden dag, ten slotte ziek neervalt en sterft. Bij Coenen hebben wij een dergelijken toestand, maar zooals die voorkomt in de groote steden der ‘beschaving.’ Zijn held kan geen werk vinden hoe graag hij ook wil, hoe gewillig hij zich ook meldt bij verschillende werkgevers. Hij ook maakt in één enkelen dag, zwervend door de straten en langs de grachten van het bevolkte Amsterdam, dezelfde verschrikkingen en inwendige folteringen door, die het deel zijn in de eenzame wouden en uitgestrekte velden van Java van den uit zijn thuis verdreven inlander. En ook hij eindigt, als deze, door de verlossing van den dood! Maar, bij zooveel gelijkenis, hoe groot een verschil in het karakter, in het doen van deze twee zwervelingen, van den ‘beschaafde’ en van den ‘onbeschaafde.’ Hoe verre wint deze
laatste het van zijn blanken broeder! Bij Coenen, ik heb dit reeds vroeger uiteengezet, is de ‘beklagenswaardige’ held eenvoudig zelf de oorzaak van zijn tegenspoed. In plaats echter van dat in te zien, vermeidt hij zich voortdurend in jaloersche beschouwingen over rijker-bedeelden dan hij, smaalt op politieagenten, gevoelt lust te stelen, waar hij smakelijke uitstallingen ziet, windt zich-zelf op tot de meest-onredelijke verbittering, en eindigt, zeer logisch, met een zelfmoord omdat hij den moed mist verder te leven. O zeker, dit beeld uit het leven is wáár! Zoo zijn er velen heden ten dage in onze maatschappij! Maar hoeveel hooger en waarachtig-verstandiger is dan niet de geduldige levensbeschouwing van den door ons blanken verachten inlander uit Jaspers verhaal, die onschuldig is weggejaagd, en toch, zonder morren, zonder verbittering tegen het lot, zijn onbekende toekomst tegengaat, zwijgend en berustend, op-nieuw-werk-zoekend, totdat hij bezwijkt op zijn tocht, zonder een klacht, zonder een woord van toorn tegen de meer bevoorrechten:
‘Hij voelde schrijnend in zich een verlies, het verlies van iets moois, en bij het verlaten van zijn krottig woninkje had hij met berusting een koel afscheid genomen van zijn makker, die jarenlang bij hem gehuisvest was. - Iets sprak in hem dat het goed, dat alles goed was...’
Maar er is nog één ander groot verschil tusschen het werk van Coenen en dat van Jasper. Voor hetgeen ik hierboven uiteenzette kan men de schrijvers-zelf niet aansprakelijk stellen; voor hetgeen ik nu ga zeggen wèl. Bij Coenen is een opzettelijke begeerte om zelf goor en zelf weerzinwekkend-plat te zijn, waar hij den toestand schildert, bij Jasper daarentegen zit een streven voor naar poëzie, naar de schoonheid der dingen, waardoor hij er zich op toelegt het sombere en drukkende van zijn gegeven te vergulden, als in een glorie-schijn van licht. Ik bedoel daarmede de werkelijk meesterlijke natuurbeschrijvingen, die Jasper inlascht tusschen zijn verhaal, en die hij weet te verwerken met de stemmingen zelf van zijn eenvoudigen inlander. Met andere woorden, Coenen zelf ziet niets anders, wil ook niets anders zien dan triestigheid en alledaagschheid en levensteleurstelling, maar Jasper ziet, neven het droeve en het heel raadselachtige van het mensch-zijn, tegelijk het troostrijke en hoopwekkende, dat ligt in het leven zelf, en dat gevoeld wordt, onbewust, door àl wat leeft, en het doet vreezen voor den dood, dat waardoor het bestaan, ondanks allen weemoed, dragelijk, ja bij tijden zelfs gansch licht wordt gemaakt, óók in de duisternis.
Vooral in het eerste verhaal Eenzame Levensweg spreekt zulk een kalm geloof in het mooie van het leven-zelf, ook voor den meest-bescheiden aardbewoner! Wat is dat fijngeteekend, die verhouding tusschen die beide eenvoudige dessa-lieden, en die aandoenlijke liefde van den vader tot zijn kind! Die tocht naar den passar, en het maalfeest,