De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn de Gevangenis door Maxim Gorki.
| |
[pagina 127]
| |
IX.Miesja liep opgewonden in zijn cel heen en weer. De duisternis drong door het raampje van de deur als een smalle stroom, vergezeld van zachte, onwelluidende klaagtonen, die aan het huilen van een wolf in de verte deden denken. A - a - a - o - o - o - i - hé - o - i -.... En al wat hij in dien laatsten tijd had uitgestaan en ondervonden, scheen met dien klaagzang tot zijn geest door te dringen: regelmatig, in volgorde, als om opheldering te eischen. Zijn ‘heldendaad’ leek hem nu zoo vreemd en nietig toe, even waardeloos als een oud schilderij, bedekt met stof en rook; hij zag zichzelf terug in de gedaante van een student, die zich bespottelijk aanstelde, die dwaze, nuttelooze gebaren stond te maken, te midden van een opeengepakte menigte: beschaamd, lijdend, verpletterd door de gemakkelijke wijze waarop een domme, mechanische, maar georganiseerde macht, hen had overwonnen. De vermoeide, onverschillige en boosaardige gezichten van de politie-agenten, het minachtend gelaat van den officier tegen wien Miesja was uitgevaren, de politie-commissaris met kiespijn, - alles stond den jongen man weer helder voor den geest, en doemde voor hem op als een ijskoude vlakte, als een nachtmerrie die hem kwelde en martelde.... ‘Ze schaamden zich zeker over onze machteloosheid...’ dacht Miesja. Maar hij begreep terstond dat die behaarde, boosaardige soldaten, wien geleerd was om menschen als beesten te behandelen, geen schaamte over iets konden gevoelen; dat ze niets kenden, niets voelden dan physieke pijn en een grenzelooze vrees voor een macht, waaraan ze slaafs gehoorzaamden en die hen willoos voortstuwde. Hij dacht aan den koetsier, hoe die schuw de teugels had aangetrokken, na den stomp en verwenschingen van den commissaris. Hij vernam opnieuw de stem van dien man, die onverschillig op de stoep van het politie-bureau stond, en over zijn medemenschen sprak, alsof hij iets zei over balken of steenen.... Hij dacht aan de moeder van Ofizerof, die zich geen oogenblik had verzet toen aan haar zoon een familienaam werd gegeven, die aan het beroep van den vader herinnerde.Ga naar voetnoot*) En toch begreep ze wel dat haar zoon door dien naam aan wreede, boosaardige plagerijen zou blootstaan.... Mogelijk was dit de aanleidende oorzaak, dat hij gedurende drie jaar bij het straf-bataillon werd ingedeeld.... Miesja dacht aan de werkmeid van den gevangenis-directeur, die met tien roebel was afgekocht voor de schanddaad aan haar bedreven.... Toen stond het beeld van Ofizerof hem voor oogen, verschrikt en onthutst door de wreedheid van de menschen.... het stompe medegevoel van den ouden man, die zich gedwee onderwierp aan het gezag, en jaar in jaar uit tegen de gevangenen herhaalde: ‘Dat is verboden,’ zonder zich ooit af te vragen: ‘Waarom is dat verboden?’ Zelfs in hun droomen voelen die menschen slagen op hen neerkomen, en gillen ze woest en angstig: ‘Sla niet! Genade, genade!....’ ‘Er bestaan geen menschen!’ dacht Miesja droef gestemd. ‘Op aarde wonen vreemde, medelijdende wezens die handelen volgens den wil van een ander; nu eens zijn ze schuchter, dan wreed of slecht, en bijna altijd ontbreekt hun karakter. Ze begrijpen ternauwernood wat ze zelf zoo onverschillig uitvoeren, en geen enkele heeft de kracht of den zedelijken moed om te zeggen: “Ik wil niet.” De gevangenis is in het menschelijk hart, en het leven dat rondom hen is, is ook een gevangenis....’ Miesja bleef midden in de cel stilstaan; een gevoel van walging en doodelijke verveling kroop langzaam over hem heen. Achter het raam, klonken de droeve klaagtonen: ‘A - a - o - o - i....’ Het scheen Miesja toe, dat deze klaaglijke kreten de weergalm waren van zijn gedrukte ziel, die met smart, schaamte en angst was vervuld. Er werd aan zijn deur gefluisterd. ‘Luister 's!....’ (Wordt vervolgd). |
|