kleedje - 't fijne gezichtje met de zachtblozende wangen, en halfgeopende roode lippen, - gelijkt zij zelf een rozeknop tusschen de bloemen.
De groote, vragende oogen turen peinzend en verlangend in de verte.
Zij ziet niet hoe blauw de hemel is - hoe stralend de zon. Zij hoort niet het gezang der vogels, en merkt niet de weelde van kleuren en geuren om haar heen - dat alles wat zij anders zoo hartstochtelijk liefheeft.
Al haar denken en voelen lost zich op, in één groot - onuitsprekelijk groot verlangen.
Zij heeft de handen gevouwen - en haar gansche ziel is een gebed - naar het rijke, zalige, jubelende geluk, dat 't leven - de toekomst haar brengen zal - - - - -
Zij verlangt - en verwacht - met al de innigheid - al 't vertrouwen van haar jonge ziel. - - - - - - - - -
Wèer is 't lente geworden -
En wèer is alles zonneschijn, en bloemengeur, en kleurenpracht.
En aan 't venster waar eens 't kind stond - staat nu een vrouw.
Nog hebben zich geen zilveren draden gevlochten door de weelderige lokken - en 't fijne gelaat heeft nog de ronding van jeugd en gezondheid - maar de vroeger zoo stralende oogen hebben hun glans verloren - en spreken van weemoed en berusting.
Zij staat daar - en ziet neer op al dat jonge, ontwakende leven, - dat groeien en bloeien, dat getuigt van hoop, verwachting - verlangen - - - - -
Maar zij zelf verlangt niet meer - - - -
Zij is 't leven ingegaan, rijk aan idealen, aan hoop, aan vertrouwen. Zij heeft geloofd, gehoopt, vertrouwd - zooals alleen een hart, zóó rijk aan liefde als 't hare - kàn gelooven, hopen en vertrouwen - en zij heeft verlangd - met steeds vuriger - steeds hartstochtelijker verlangen - - - -
En 't leven is gekomen, - het heeft haar véél gegeven - méer ontnomen nog - - - - en 't groote, verheven, jubelende geluk, dat àlle verlangen stillen zou - - - - zij heeft 't niet gevonden - - - -
Nù gelooft zij niet meer aan 't bestaan ervan - - -
Maar terwijl zij ziet naar 't zonlicht en de bloemen - wellen tranen van bitteren weemoed in haar oogen op. - - - -
't Is nacht -
Duisternis ligt over de bloeiende, geurende aarde - maar aan den donkerblauwen hemel schitteren millioenen sterren -
Alles ademt rust, vrede - plechtige, heilige ernst.
Aan 't venster staat de jonge vrouw, en ziet omhoog - naar den helderen sterrenhemel. En terwijl zij zoo staat - en peinst - trekt 't leven dat achter haar ligt aan haar geestesoog voorbij - dat leven, met zijn lief en zijn leed - zijn dagen van zonnige blijdschap en bitteren zielestrijd - zijn korte droomen van geluk en lange, wreede werkelijkheid - - - -
En opnieuw ontwaakt in haar hart een oneindig groot verlangen -
Zij heeft de handen gevouwen - en terwijl de betraande oogen naar de sterren blikken, is haar gansche ziel een gebed - naar licht, naar reinheid, vrede - naar het groote, heilige, onbegrepen geluk - - - - naar God - - - - - -
Zij verlangt - met àl de kracht - àl 't verlangen - van haar hongerende, dorstende ziel - - - - - - - -
F.H.M.