| |
Ingezonden stukken.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.
I. Aan Lout.
Hoewel het niet beleefd is je neus in een andermans brieven te steken, kan ik niet nalaten even mijn meening te zeggen over uw laatsten brief aan Ciel. Laat mij dan eerst bij het laatste onderwerp, dat u daarin behandelt, stilstaan.
De manier, waarop u over dien diep ongelukkigen Brouwer schrijft, heeft mij en menigeen met mij zeer gehinderd. U gelooft dus niet, dat hij krankzinnig was toen hij die vreeselijke daad beging, en aan de knapste specialiteiten op dat gebied hecht u ook al heel weinig. Nu dat is ieders eigen opinie; maar zegt u mij nu eens eerlijk, wat dunkt u nu vreeselijker, in een gevangenis of een jaar in een krankzinnigengesticht? U ziet, dat ik niet als u, ‘jaartje’ schrijf, want als men op zoo'n plaats is, zal een jaar voor menigeen (vooral als proef) wel tien jaar schijnen, in plaats van een ‘jaartje’. En op zijn minst genomen, vind ik, dat u schromelijk overdreven tegen Ciel bazuint over haar harnas enz. U begrijpt toch, dat de justitie Brouwer juist dat proefjaar geeft om daarna te beslissen, of hij al of niet toerekenbaar is. Bovendien, wat wenscht u ons, gezonden, toch voor bescherming te geven; ieder met een politieagent naast ons marcheerende? Ik durf voorloopig nog wel zonder dat geleide, want gelukkig zulke ernstige gevallen als dat van B. doen zich maar zelden voor. Het medelijden, dat ik voor ongelukkigen als B. gevoel, kan ik u niet opdringen, maar wel kan ik u aanraden er niet op deze manier in een veelgelezen blad over te schrijven, daar u er menigeen mee zult kwetsen.
Elkaar kwetsen is overigens tegenwoordig ook al niet zoo'n erg vergrijp. De menschen zeggen nu eer: ‘Wat gaan mij de belangen, de liefhebberijen van anderen aan?’ En zoo komen wij op mijn tweeden grief.
Iemand, die zich werkelijk en oprecht geeft aan anderen, die, ziende op het voorbeeld van Christus, wel degelijk zich ‘haars broeders hoeder’ voelt, moet tegenwoordig ook per se haar eigen familie verwaarloozen, een ‘quasi’ hulp en bovenal een lastig, onaangenaam mensch zijn, vooral onaangenaam, liefst ook er uitziende als iemand, die een geruimen tijd zonder paraplu in den regen gebaggerd heeft, en wel met slecht zittende kleeren. Enfin, ik behoef er niet verder over uit te wijden, we kennen het type maar al te goed in dezen tijd.
Ik ben ook een ‘nuttige’ juffrouw, althans ik hoop en doe er mijn uiterste best voor nuttig te zijn en zelfs help ik eenige dagen in de week ook op de kliniek van een specialiteit. Dat woord ‘helpen’ klinkt u misschien heel pedant, en u zult er waarschijnlijk dadelijk achter voegen: nu ja ‘quasi’ helpen, maar ik durf u te zeggen, dat het wel echt helpen zal zijn; althans toen er questie was van de twee (we zijn samen en hebben het heusch den heelen morgen druk) assistenten, die tegelijk uit de stad zouden zijn, was dat een groot bezwaar en moesten we
| |
| |
elkaar afwisselen. Ik ben ook in een bestuur, maar vlieg niet van de eene vergadering naar de andere, neen zelfs houden we zoo min mogelijk vergaderingen, omdat.... de meesten absoluut niet op vergaderingen gesteld zijn. Ze werken liever praktisch dan zich noodeloos op te houden met al dat geredeneer.
Nu denkt u zeker, dat ik me persoonlijk erg veel van uw geschrijf aangetrokken heb, en dat dit stukje dient om me te verontschuldigen en te zeggen: ‘Heusch, lieve juffrouw Lout, ik doe mijn best echt nuttig te zijn, ik draag geen afgetrapte japonnen, en verwaarloos mijn familie in het minst niet.’ Neen, die periode ben ik gelukkig voorbij, die tijd, waarin ik dacht, dat men zich voor zoo iets moest verontschuldigen. Maar er zijn anderen, jonge meisjes, die er graag heel netjes uitzien, (volstrekt geen schande, veeleer zeer te prijzen in dezen ‘zakvormigen’ tijd), maar die meisjes komen langzamerhand tot de ontdekking, dat ze wel eens iets degelijkers konden doen dan altijd tennissen, fietsen enz. enz. enz., maar nu lezen ze uw brief en denken: ‘Ajakkes nee, laten we er maar niet mee beginnen; verbeeldt je, dat ik ook zoo'n type wordt’, met een blik langs haar goedzittende japon. Of wel ze denken: ‘Ik behoef er niet uiterlijk door te veranderen, maar stel je voor, dat mijn kennisjes me over een poosje zien loopen met zoo'n ‘reformzak’. En als ze het toch probeeren, hebben ze niet den moed allen spot, alle tegenkantingen te doorstaan, want in het begin is dat het ergst, wat men te doorworstelen heeft.
Dit wil ik u ten slotte vriendelijk verzoeken: Al hebt u dan zelf niet de minste animo voor dergelijk werk, maakt u de jongeren er dan ook niet tegen, het is voor hun toch al dikwijls heel moeilijk om te beginnen.
TYPO.
| |
Antwoord van Lout.
Zeer geachte, zeer nuttige, zeer volmaakte mejuffrouw, of mevrouw Typo. Onze redactrice was zoo vriendelijk mij Uw stukje aan mijn adres ter inzage te geven, zoodat ik U terstond kan antwoorden... Ik ben er eerst wel wat van geschrokken, dat zoo'n allervolmaakst en allernuttigst wezen als U, (blijkens Uw eigen, natuurlijk gansch en al onpartijdig en bevoegd getuigenis), schijnt te zijn, te velde trekt tegen ‘meine Wenigkeit’, maar bij nader inzien kwam ik tot het besluit, dat het toch ook wel heel vleiend is voor zoo'n onbeduidend, onnuttig, en onvolmaakt schepseltje als ik, wanneer moderne nuttige juffers, (of moeders?), (maar ik denk toch wel dat U nog behoort tot de categorie der manloozen), zich verwaardigen willen, notitie te nemen van mijn nietswaardig geschrijf.
Eerlijk gezegd, - o volmaakte Typo, wordt niet boozer dan gij reeds zijt, om hetgeen ik nu ga zeggen, - eerlijk-gezegd maakt Uw brief op mij den indruk, dat mijn zinnetje aan ‘Ciel’, in den laatsten brief van me, U zoo heeft doen opvliegen als buskruit, zoodat ik eigenlijk daaraan Uw toorn heb te danken. Ik bedoel het zinnetje: ‘'s ochtends om 8 uur begint het al met een of andere kliniek, waar ze een dokter helpt met receptjesgeschrijf of zoo iets “nuttigs” van dien aard, waarmee zoo'n man, geloof ik, van zijn kant meent 'n goed werk te doen door de arme zich vervelende juffertjes quasi wat bezigheid te geven...’
Die de schoen past trekt hem aan - is een wáár, o zoo waar spreekwoord, o nuttige Typo, die U zoo aller-ijselijkst gegriefd voelt om mijn veronderstelling in het bovenaangehaalde zinnetje. Ondanks al Uw betuigingen over Uw groote nuttigheid en Uw onmisbaarheid op de kliniek van dien specialiteit, ben ik voor mij zoo vrij te gelooven, dat die medicus, juist omdat gij behoort tot de zich vervelende juffers, een heel goed werk aan U doet, door U zoo aardig bezig te houden met quasi-hem-helpen, en door U daarbij in den waan te laten dat gij hem van dienst zijt, in plaats van hij U. Ik ben daarvan dubbel overtuigd, omdat Uw stukje aan mij het bewijs levert dat Uw zenuwen lijden aan overprikkeling en opgewondenheid, en juist voor zùlk soort juffertjes zijn dergelijke soort ‘nuttigheden’ een allerheilzaamste afleiding!! Misschien wilt gij wel zoo goed zijn mij zijn adres op te geven in een volgend toornig epistel, want dan kan ik hem recommandeeren aan andere dametjes van Uw slag, die evenzeer noodig hebben op dezelfde ‘nuttige’ wijze te worden onledig gehouden...
Dat gij zulke edele en vergevensgezinde gevoelens aan den dag legt jegens Marius Brouwer, eert Uw lief hartje! Wel is waar, de man heeft niet Uw moeder vermoord, niet Uw jeugd vernield, daardoor niet Uw levensgeluk vernietigd, het is dus voor U niet zoo héél moeilijk hem op lieve en christelijke wijze vergiffenis te schenken, en mooie praatjes over hem uit te kramen. Maar enfin, ik begrijp, gegeven Uw volmaaktheid, waarvan gij-zelf ons een zoo treffend beeld ophangt, dat gij volkomen bereid zijt ongewapend en onbevreesd Uw kuische lijf aan te bieden aan moordenaars en krankzinnigen, en stervend hen nog zult zegenen voor de vriendelijkheid die zij U bewezen met hun laffen sluipmoord! Alleen, niet ieder onzer heeft zulk een trap van volmaaktheid bereikt als gij! Ik voor mij beken nederig, dat ik liever niet wil worden overhoop gestoken door de valsche streken van een willoozen kwajongen, die zijn schuld verbergt achter een ‘dwangvoorstelling’; ik beken óók nederig dat de gedachte alleen, van op zulk een vrééselijke wijze te moeten verliezen een die mij lief is, mij met afkeer en toorn vervult jegens den moordenaar; ik verklaar verder, dat mijn medelijden met het beroofde dochtertje dier arme vermoorde weduwe, (om van haar-zelve niet eens te spreken), oneindig veel grooter is dan mijn medelijden met de ‘krankzinnigheid’ en de ‘dwangvoorstellingen’ van den moordenaar; en eindelijk, ik heb de stoutmoedigheid van te durven zeggen, dat de uitspraken der heeren medici, (die zoo dikwijls dwalen), voor mij niet zóó afdoende zijn als voor U, zoodat ik de vrijheid neem er ook nog een eigen opinie van twijfel op na te houden in sommige gevallen. Overigens verwijs ik naar de corr: aan A.W. (in het laatste nommer der Holl: Lelie 9 Aug:
11:) van onze geachte redactrice. Ik vind, dat deze het beter en juister uitdrukt dan ik 't zou kunnen zeggen...
Ten slotte kan ik slechts mijn blijdschap uit- | |
| |
spreken, dat gij aan mijn onschuldig geschrijf zulk een invloed en zulk een waarde toekent als blijkt uit Uw verzoek aan het einde van Uw stuk. In plaats van dat verzoek in te willigen kan ik slechts zeggen: hoe méér jonge-meisjes ik terughoud van den weg der ‘nuttigheid’ ‘volmaaktheid’ en... zelfverheerlijking, (zie Uw eigen stuk hierboven), dien ook gij hebt ingeslagen, hoe méér wezenlijk nuttig en wezenlijk iets goeds-uitvoerend ik-mij-zelve zal voelen...
Maar reeds te lang, o ‘specialiteiten-helpende’ Typo, hield ik U op met mijn geschrijf! IJI heen naar Uw ‘kliniek’, naar Uw ‘werkkring in de maatschappij’, en vergeet vooral niet mij in Uw volgend epistel het adres op te geven van dien braven medicus, die U zoo welwillend bezighoudt, en daarbij met zoo goed gevolg wijsmaakt dat gij hèm nuttig zijt, in plaats van hij U...
LOUT...
| |
II.
Hooggeachte Freule.
Mag ik naar aanleiding van de levensbeschouwing van Regina, blijkbaar van Roomsch-katholiek standpunt gezien, als protestante een woordje in 't midden brengen?
Met belangstelling las ik dit artikel van Regina en heb ik haar te danken, dat zij mij, protestante en waarschijnlijk meer protestanten met mij, een dieper kijkje gaf in het innerlijk leven van een Roomsch-katholieke, waar wij zoo dikwijls van het katholicisme den indruk krijgen van te zijn: Mariadienst, vormendienst en het onder den dwang van de kerk vervullen van kerklijke plichten - in plaats van te staan in de vrijheid, waarmede Christus ons heeft vrijgemaakt. Wel heb ik, als protestante, gevoeld in een zoo bij uitstek katholiek land als Tyrol, dat wat in onze omgeving vormendienst schijnt, een reine vrome gedachte tot oorsprong heeft. Daar boven op die bergen, waar de wereld wijkt, waar men alleen is met de natuur, en daardoor dichter bij God, daar begreep ik den zin van die aan den weg gestelde kruisbeelden en de gedachte rees in mij op, och, dat wij in onze geestlijke wereld steeds zoo het beeld van den geestlijken Christus voor ons mochten zien, als wachter bij al onze gedachten, woorden en daden. En waar ik een oude vrouw haar gebeden zag prevelen, daar begreep ik dat dit eentonige machinale herhalen van 't zelfde gebed haar gedachten tot rust brachten om plaats te kunnen maken voor Godsgedachten, terwijl 't klokje met zijn heldere toonen de ziel stemde en haar naar boven voerde. Maar om nu op de beschouwing van Regina terug te komen, hoe ruim ook opgevat, meen ik toch, dat zij een beperking maakt, die mijnsinziens niet juist is, waar zij Katholicisme en Wereld tegenover elkaar stelt en zoo Christendom en Katholicisme synoniem stelt. De maatstaf, waarnaar wij te weten hebben of wij Christenen zijn, is niet de kerk waartoe wij behooren en wier leerstellingen wij aanhangen, maar die maatstaf is Christus zelf. Het komt er op aan of wij beantwoorden aan het voorbeeld, dat Hij ons heeft gegeven, of wij leven in dien geest en zoodoende deel aan Christus hebben.
Regina vergeet, dunkt mij, die schare niet Roomsch-katholieken, behoorende tot verschillende kerkgenootschappen, die ook aan Christus de eerste plaats in hun leven hebben gegeven en wier wensch het is eens te mogen zeggen, evenals Paulus: ‘Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij’, en die onder alle levensomstandigheden bidden: ‘Vader niet mijn wil maar Uw wil geschiede’!
Wel ben ik 't met Regina eens dat er maar één Waarheid is, maar dat het Katholicisme de Waarheid is, kan ik niet gereedelijk toegeven. Voor mij is Waarheid iets, dat altijd is geweest, dat altijd is; iets dat om ons is, waaraan wij al onze handelingen en gedachten kunnen toetsen. Maar niet altijd willen wij die Waarheid duidelijk zien, niet altijd houden wij ons geweten teer genoeg om te kunnen zien en vragen ook wij evenals Pilatus ‘Wat is Waarheid’. Ook aan ons luidt dan het antwoord van Jezus: ‘Daartoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der Waarheid getuigenis geven zou,’ en even goed als Pilatus kon weten wat in zijn leven Waarheid was en wat schijn, kunnen wij ieder voor zich door ons geweten, 't overblijfsel van onzen goddelijken oorsprong, weten, wat in ons leven uit de Waarheid is, en wat is uit geldzucht, menschenvrees, hoogmoed of egoïsme.
Christus heeft gezegd: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en 't Leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij.’ Zijn leven was één volgen van de Waarheid, van wat Hij als roeping door God in Zijn hart voelde gelegd, en niets weerhield Hem die roeping te volgen. Ook ging Hij, moe van 't strijden, alleen in de stilte om Zijn hart te stellen in gemeenschap met Zijn oorsprong, met Zijn God, om opnieuw 't Woord van Zijn God te hooren en zoo gesterkt de Waarheid te blijven volgen. In alles gaf Hij ons het voorbeeld. En toen Hij heen was gegaan, baande zich Zijn heilige Geest een weg tot de harten van Zijn jongeren om hen te leiden, in alle Waarheid Nog altijd klopt diezelfde geest bij ons geweten aan met denzelfden drang en dezelfde liefde, als waarmede Christus tijdens Zijn leven op aarde het zwakke opzocht om te steunen, het verlorene om te behouden. Laten wij dan, zooals ook Regina met nadruk zegt, de Liefde niet vergeten, waarvan Jezus' leven vol was. Zijn leven heeft ons laten zien wat liefde is, zijn woorden hebben 't ons gezegd (in de bergrede en in vele gelijkenissen).
God is Liefde - God is Waarheid. Jezus heeft in zijn leven de Liefde en de Waarheid verpersoonlijkt. Hij heeft ons God laten zien.
‘Daaraan zult gij als mijne discipelen gekend worden, zoo gij hebt liefde onder elkander.’ Laten wij ons dan niet noemen katholiek of protestant, orthodox of modern, maar laten wij trachten gevolg te geven aan den roepstem van Jezus: ‘Volg mij’ door aan al onze woorden en daden het stempel van liefde en waarheid te geven dan zal Christus met Zijn Geest ons nabij kunnen zijn en ons kunnen sterken en steunen, daar waar wij er om vragen.
Dat wij dan niet roepen Heere! Heere! maar
| |
| |
doen den wil dergenen die Hem gezonden heeft, en laat ons trachten met zijn hulp te volbrengen zonder omzien, wij allen, die gelooven, dat is vertrouwend volgen, de roeping ons door God in 't hart gelegd. De weg van Liefde en Waarheid leidt tot het leven in gemeenschap met God.
U dankend voor de verleende plaatsruimte
Hoogachtend,
A.C.F.G.
| |
III.
Aan A.B. - K. te B.
Eerst deze week las ik Uw stukje. 't Spijt me, U te moeten doen opmerken, dat ik bij Uw uitlegging mijne bedoeling niet geheel kan terugvinden.
't Zijn al zulke ingewikkelde kwesties, die nieuwere begrippen, en wanneer dan nog niet eens enkele zinnen maar gedeelten (en die gedeelten, die ik noodzakelijk er aan toevoegde worden weggelaten) worden aangehaald, dan vind ikzelf het ook wel onlogisch of onmogelijk, zooals U het noemt.
Natuurlijk, dat begrijp ik best, omdat U mijn idee onmogelijk vindt, gaf U het op de manier, die U er uit begreep, weer.
Zoo dikwijls toch, in spreken en schrijven, vloeit het een uit het ander voort, en wordt dat dan tevens even aangehaald, zoo ook hier.
Maar wordt nu juist dit, zooals hier van die magneet, alleen aangehaald, dan staat het zoo komiek.
't Is hier, met betrekking tot dezen zin, kwestie van onbedachtzamen; van die, die nog geen idee van trouw hebben, en het dus niet op een zich vergissen of op onervarenheid, jeugdige onbezonnenheid berust, bij wie dus het verbreken, de verandering, geen verbetering zou zijn; voor die kan juist het contract heilzaam werken.
Ze loopen dan van zelf aan den leiband en dat is het wat ze noodig hebben.
Waar ze dus door innerlijke waarde niet kunnen komen, zijn er middelen van buitenaf noodig om ze te brengen waar een mensch komen moet, en zoo zette ik, dat dit contract een magneet is tot de deugd - trouw.
Daarom bedoel ik niet bepaald dat het contract de innerlijke trouw kan vervangen, maar dat het contract de onbedachtzamen, de wispelturigen ten slotte tot de deugd - trouw brengt.
Door dien leiband komen ze in de gewoonte, en, gewoonte is een tweede natuur.
Het gaat immers met alles zoo.
Laat ons eens kinderen nemen, die, die door speelschheid steeds doen, wat ze juist niet moeten doen, kunnen door straf, door onthouding van goedkeuringen, of door wat ook, maar door middelen van buitenaf, in den band gehouden worden, tot ze aan den band gewend zijn, en verder niet beter weten of het hoort zoo.
Wat nu die tweede zin betreft, die U aanhaalt.
Daarmee bedoel ik dit.
Hoe langer hoe meer, - langzamerhand, - komen de verbeteringen in de toestanden, verbeteringen komen niet in eens, zelfs niet wanneer de persoon, die ze opmerkt zelf aan het roer zit.
Maar diegenen, de verstandigen, die dus beslagen ten ijs komen, en weten dat al het goede ook eene keerzijde heeft, die zullen alleen dan op de leemten wijzen, waar de gelegenheid zich voordoet, en waar ze dus, met er op te wijzen, verbetering en geen verbittering teweegbrengen, - dit toch ook is aanvulling; komen deze aan het roer, dan zullen ze ook de gelegenheid afwachten = op den langen duur = om verandering = verbetering = aanvulling te brengen.
Over dit onderwerp - het vrije huwelijk - zou ik nog meer kunnen zeggen; en waarom ook niet tegen U, want in hoofdzaak zijn we het toch eens.
Het verbodene - de verboden vrucht - trekt aan, dat zit in den mensch; door den strijd, door den vrijen wil, kan men zich er aan onttrekken, en snijdt men het, waar men kan, den pas af.
Maar hier gaat het dan juist anders om: willens en wetens treedt men in het rijk der verleiding en gaat men met vuur spelen, en vervalt dus het: ‘leidt ons niet in verzoeking!-’
X.
|
|