Als we al die geleerde ‘theologische’ werken lezen, als we hooren al die fraai-in-elkaargezette preeken, als we luisteren naar al die heel-precies-alles uitleggende woorden, dan lijkt ‘gelooven’ zoo gemakkelijk, en zoo natuurlijk, en zoo van zelf sprekend, nietwaar? Maar als dan het leven ons aanziet met zijn ruwe werkelijkheid, als we om ons zien schande, zonde, ellende, wreedheid, overal in de natuur, en in de schepping, overal raadsels en vraagteekens, wáár blijft dan de opgebouwde theorie, wáár de steun van het geloof, dat we meenden te hebben gevonden? Is het dan niet droevig-wáár wat de Genestet zegt:
't Schijnt me, of 't raadselvolle leven
Droevig lacht met elk systeem!
... Met elk ‘systeem’ ja! Maar toch... Kent gij ze niet die uren waarin het U toescheen of ‘God’, - laat mij liever zeggen het Onbekende, Geheimzinnige, Bovennatuurlijke, - U zoo héél dicht nabij wilde komen, zóó dicht dat Ge als zijn Adem speurde, als voelde zijn aanraking, als wist dat Hij U vasthoudt boven den afgrond die heet wereld? Kent gij ze niet die heilge oogenblikken, als de schemering komt aanzweven over de stilruischende zee, en de verre gezichteinder gloeit van zinkend goud, of die waarin de reine berglucht U omwoei en gij in stillen eerbied neerzaagt op de eeuwige sneeuw, of die waarin de duizendvoudige vrede-stemmen van het woud hun lied zongen in den stillen avond, of waarin de verre bloeiende heide zwijgendeenzaam lag in saamvloeien ginds aan den horizont met de blauwe, wolkenlooze oneindige hemel daarboven?
Is het U dan niet geweest, alsof er een stem inwendig U zeide: Er is een wederzien, een opstanding, een Liefde-God, die dit al heeft geschapen tot eeuwige vreugde en eeuwige heerlijkheid? -
En ook, als er een keerpunt was in Uw leven, een ernstige ziekte, een beslissing over Uw levenslot, een afwending van iets kwaads, een van die duizenderlei geheime dingen bovenal, waarvan niemand weet dan gij-zelf, die der wereld verborgen blijven, waarvan de ingrijpende beteekenis alleen aan U-zelf bekend is, hebt gij dan niet gespeurd dat eerbiedige besef van eigen onmacht, van eigen niet-gekund-hebben; is het U dan niet voelbaar geweest dat Een, Dien gij niet zaagt, U geleid heeft over den afgrond, U gewezen heeft den rechten weg, U getoond heeft intijds de klip waarop gij gingt stranden,... U gered heeft voor U-zelf als het ware...?
Maar dan komt ge terug in het leven, in zijn gruwelijke, wreede alledaagschheid, van armoede en ellende, van ziekte en dood, van raadsel overal, elk oogenblik van den dag...
En het wordt duister in U, waar zoo straks nog zoo helder lichtte de ster van Aanbidding... En gij wendt U angstig-wijfelend af, en roept uit: Kan het een Rechtvaardigheid zijn, die toelaat zóóveel schuld en zonde en huichelarij en gemeenheid en pijn en nood en stervens-wanhoop...?
Gij denkt aan de vreeselijkheid der oorlogen, aan wat geleden wordt ginds op de slagvelden, hier door die thuis bleven; gij denkt aan de afschuwelijkheid van de ontucht, en aan de eindeloosheid harer gevolgen door onschuldigen, van door ziekte bezochte afstammelingen, verlatene vrouwen, onbeschermde, naamloos-rondzwervende kinderen, door het lot-zelf vóórbestemd tot misdaad en moord, buiten hun eigen toedoen...
Dan wil ik 't wel gelooven,
Komt weer de twijfel boven...
Zoo luidt een ander leeke-dichtje van de Genestet...
Ja, inderdaad, blind gelooven, met de oogen dicht, dat is de beste, de eenige weg...
Wij menschen zijn zoo kortzichtig, zoo nietig, zoo dom, wij weten zoo weinig.... Wellicht is ons aardsche oog niet berekend op den glans der Hemelsche Rechtvaardigheid. Wellicht is het daarom, dat wij het moeten sluiten, en blind aannemen,... omdat we te onvolkomen, te grof bewerktuigd zijn om te kunnen zien. -
Wellicht zal het stervens-uur, waarin het hier op aarde voor ons duister wordt, ons een Licht doen aanschouwen aan de overzijde, dat opeens verklaart alle raadselen, wegvaagt àllen twijfel; een Licht waarin we zien zullen optrekken de zwarte nevelen van zonde en schuld en ellende, die ons nu zoo dikwijls beletten de Rechtvaardigheid Ginds aan te nemen als een zekerheid...
Ik herinner me een preek, in die kleine Duitsche Kerk in Den Haag, waar ik ben aangenomen, en waar ik zoo menig voetstap heb staan... Het was in den zomer, wanneer de vast-aangestelde predikant gewoonlijk verlof heeft, en de dienst wordt waargenomen door tijdelijk in de residentie vertoevende duitsche ‘Pastoren’... Dien keer sprak een Duitsche predikant uit Madrid,