water de boorden kuste en omspoelde de teere wortels der jonge boomen, nu zoo krachtige stammen?
Of was het tóch een zucht, geslaakt uit heimwee naar 't leven en warmte brengend zonnelicht?
Het werd nog steeds helderder in het Oosten....
En 't meer zweeg, de wind verflauwde en legde zich, de nevels voegden zich aaneen.
Aan den meeroever school een boerenhoeve tusschen een kring van beschermende beuken, forsche beuken, die vlochten hun takken boven 't rieten dak dicht ineen.
De donkere silhouetten der boomen staken grillig af tegen de lichtere Oosterkim. 't Zachte suizen van door hoogzwevende koelte bewogen takken en blaren, ruischte over 't land in breede geluidgolven.
Een lichtje vlekte helder tusschen de boomen, stralen priemend door blaren en takken, beschijnend een dofzilveren beukestam, die glinsterde van vroegen dauw.
't Was wéér helderder geworden....
En de nevels scheurden weer en verdwenen, keerden terug tot de stof - waaruit ze geboren werden door den nacht, nu wijkend voor den dag.
De lucht kleurde zich licht-lila, en als een oneindige boog overwelfde de horizon 't land.
De enkele, drijvende wolkenveertjes, die zweefden in de lucht, verzamelden zich daar, waar de zon zou opkomen, zich scharend in twee lange, flauwgeteekende rijen, die bij den horizon samenkwamen en versmolten.
Een late vleermuis fladderde met veel vlerkgeraas door de stille lucht. Een haan kraaide schel-schreeuwend door de ruimte.
Nog sliep de natuur.
Een glimworm lichtte in het slapend mos, waar viooltjes het kelkje gebogen hebben, gedompeld in reine rust, in een bed van groen.
Toen kwam de zon op!
Een gouden vlek stipte boven den horizon, groeide en rondde met elk oogenblik, dreef toen statig en stil tusschen de wolkenrijen. 't Licht gloeide zonder warmte, scheen tusschen dennenstammen door en tooverde eindeloos lange schaduwen....
De bloemen richtten zich op, om in te ademen den zoelen morgenwind en op te vangen 't zachte zonnelicht. Wriemelende en gonzende insekten, aangelokt door de heldere tinten en kleuren, zoemden om en in de kelkjes.
Een leeuwerik rees recht in de hoogte, uitend een harmonisch klinkend gezang, vol vreugde over de wedergeboorte van den dag. Boomen kleurden zich groen en in de bosschen plekte 't licht op stammen en bladeren.
Ginds gloeide een heuvel aan den eenen kant in rossig licht, aan den anderen kant hulde een schaduw de helling in donker, verbergend de kleuren.
De koelte van den nacht maakte plaats voor de steeds warmer wordende zonnestralen, die alles met hun leven en hun licht doordrongen, schemerde door jong-groene beukeblaren heen, teekenend de nerven scherp af.
Ook in de boerenhoeve ontstond leven.
De dorschvlegels klepten en klopten, helder en dof, met melancholiek geluid. Een rooksliert kronkelde blauw op uit den schoorsteen, verloor zich tusschen de blaren, waar vogels sprongen op de trillende takken.
Een kar kwam aan over den schelwitten weg: de paardepooten klotsten neer, schuifelden stof op. 't Witte linnen van de huif schitterde in de stralen der zon. De groote breede wielen met ijzeren banden, gruisden 't grint knerzend. De voerman klapte met de zweep, liep loom naast 't moeië paard, dat den kop, met een rood kwastje eraan, op de maat van zijn stap schudde.
Toen galmde in de verte een torenklok zwaar vier slagen uit.
HERMAN.