De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVaria.Achter de schermen.Het hieronder volgend artikel van Henri Borel kwam ik dezer dagen tegen in het Soer: Handelsblad en neem ik in zijn geheel over omdat het, wat de ‘kunstenaars’ betreft, een alleraardigst kijkje geeft achter de schermen en bewijst de wáárheid van mijn zoo dikwijls uitgesproken beweren, waardoor ik mij menigeen hunner tot verbitterden vijand heb gemaakt, dat het dezen heeren en dames (juist zij vooraan, die het luidst schreeuwen over ‘de Kunst’, en over hunne eigene onbaatzuchtigheid in het ‘dienen’ daarvan), volstrekt niet te doen is om ‘de kunst’ maar wèl om eigen voordeel en eigen eer. Waar Henri Borel hier even noemt mijn naam in verband met dien van mevrouw Marx-Koning, daar meen ik er op te moeten wijzen, dat ik Henri Borel noch persoonlijk noch ook maar van aanzien ken, zoodat er tusschen hem en mij geen enkelen band van welken aard ook, bestaat. Gelijk trouwens mijne lezers, zoowel die van het Soer: Handelsblad als van de Holl: Lelie weten, heb ik mij steeds op onafhankelijk-afkeurende wijze uitgelaten over wat mij niet beviel in het werk van dezen auteur. Des te onpartijdiger is het woord van hulde, dat ik hem nu breng, voor zijn eerlijkheid en flinkheid, waarvan onderstaand stuk getuigenis aflegt.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Amsterdamsche Brieven over Kunst.‘Vereeniging van Letterkundigen.’ ‘Tien à vijftien jaar geleden, toen iedereen nog schetterde in de literatuur van ‘de kunst om de kunst’, diep neêrziende op het gros der gewone, nietige stervelingen die zich moeilijk maakten om het vuile slijk der aarde, zou niemand het voorzeker mogelijk hebben geacht, dat ééns de dag zou aanbreken, waarop de heilige heroën der moderne literatuur bijeenzouden komen om de vakbelangen te bespreken, en te beraadslagen over de wijze, waarop de kunstenaars ‘zaken kunnen doen’ met hun uitgevers. De gespatieerde woorden zijn zóó letterlijk gebruikt door Herman Heyermans in de eerste vergadering van de ‘Vereeniging van Letterkundigen’, die eenigen tijd geleden plaats had in het van ouds bekende ‘Café Krasnapolsky te Amsterdam. Als ik er zelf niet bij geweest was, in mijn kwaliteit van nederlandsch auteur uitgenoodigd, tot de oprichters te behooren - - de pers was streng geweerd - - zou ik mijn oogen niet geloofd hebben, daar al die literaire grootheden bij elkaar te zien, die elkaar vroeger hadden uitgescholden voor alles wat maar prullig en leelijk was, maar nu als goede handelsvrienden bij elkaar waren gekomen, ter wille van de lieve dubbeltjes oftewel ketippen’ waar zij vroeger, indachtig aan de schoone leuze ‘l'art pour l'art’ zoo huizenhoog op hadden neêrgezien. - Bij het begin der vergadering stoven eenige meneeren op mij af, als in Indië, en stelden zich voor, en hoorden van mij de schoone woorden, ‘dat het mij zeer aangenaam was.’ Een klein, deftig mannetje, in zwarte, gekleede jas, erg loenschend met het linkeroog, drukte mij vriendelijk de hand, en zeide, dat hij Alberdink Thijm was. De grrroote, grrroote Lodewijk van Deyssel stond dus in levenden lijve voor mij, en had zich wèl verwaardigd zich aan den man van de ‘affreuze verzen’, den ‘prulschrijver van het Jongetje’, ‘den heer Henri Borel van Calcutta, van Yokohama, van Nisjni Novgorod’ zooals hij mij eens spottend noemde, vóór te stellen, plechtig en gewichtig, als in het hartje van Indië. Pas had ik ‘aangenaam’ gepreveld, en een kort gesprek vol amabiliteiten gevoerd met dezen grootmeester der Hollandsche literatuur, of een robuste, solide, goed doorvoede man, met kaalgeschoren gezicht, van een sterk geprononceerd joodsch type, stoof op mij toe, en deelde mij mede dat hij Herman Heyermans heette. Wat ik natuurlijk alweer zoo ‘aangenaam’ vond als maar mogelijk was. Als Bas Veth dit merkwaardige voorstel-tooneel had kunnen bijwonen, zou hij stellig een hoofdstuk ‘het hollandsche voorstellen’ van een nieuw werk | |
[pagina 92]
| |
‘Het Leven in Nederland’ zijn begonnen. - Ik maakte achtereenvolgens kennis met den prachtigen satijnen baard van Dirk Haspels, dien de dames zeker ‘een vreeselijk mooien man’ zullen vinden, knikte den leeuwen-maan omhulden kop van den mij al bekenden Querído (klemtoon op den 2en lettergreep s.v.p.!) vriendelijk toe, vond het ‘aangenaam’, met het sympathieke, melancholieke gezicht van Frans Coenen kennis te maken, wisselde nog enkele handdrukken en groeten, en zat aan een lange, groene tafel, waarom de woordartiesten der Nederlandsche literatuur de beraadslagingen zouden houden over het ‘vak’ letterkunde en het ‘zaken doen’ met de erfvijanden aller schrijvers, de uitgevers. Ik keek zoo eens aandachtig om mij heen, en zag in levenden lijve de auteurs voor me, van wie het groote publiek, dus ook de lezers van Indische leestrommels, zich doorgaans uit hun boeken een gansch andere voorstelling maken dan zij in 't werkelijke leven zijn. Van Deyssel, met zijn nerveus, fijn gezicht en zijn gedistingueerde manieren van dandy-aristocraat, had wel een buitenlandsche prins in incognito kunnen zijn, Querido met zijn breeden leeuwenkop had wel iets van een zwierig acteur, en Adriaan van Oordt, in zijn manchesterpakje iets van een modernen werkman, maar anders zouden alle anderenGa naar voetnoot*) ook beursmannen kunnen geweest zijn, of civiele ambtenaren of effectenhandelaren, die over koersen en beursnoteeringen kwamen spreken. Onder de dertien heeren waren twee dames, mevrouw Top Naeff (werkelijk: mevrouw van Rijn) en mevrouw Marie Metz (vroeger Marx)-Koning. De laatste, op portretten en Ansichtkaarten afgebeeld als een ‘snoezig’, honneponnig, peinzend Merakopje, en die de meeste lezeressen van haar boeken zich ook zeker als zoodanig wel zullen voorstellen, zat tusschen al die mannen ongegeneerd, moderne-vrouw studentikoos-achtig, met de beenen lomp over elkaar, een cigarette tusschen de tanden. Nooit heb ik 't modernevrouwentype logger gezien dan dit, en als freule Anna Lohman tegenwoordig ware geweest, zij zou zich er terecht half dood aan hebben geërgerd. Die man-vrouw, de beenen over elkaar, rookend als een student op zijn kamer, zij had voorzeker al heel weinig van de vrouw, die wij gezocht hadden achter het sprookjesboek Van 't viooltje dat weten wilde en 't peinzende Mera-kopje van geflatteerde portretten. Ik kon een heimelijk lachje niet onderdrukken, toen ik al die schrijvers daar zoo goedig om die groene tafel zag, als in de sociëteitsvergadering in de 2e acte van Schuil's Gedeballoteerd, of in een vergadering van makelaars in effecten. Daar zaten ze nu, de groote kunstenaars ‘bij de gratie Gods’, de ‘opperste openbaringen van de opperste Ikheid’, enz. enz., heel tam en knusjes om een groene tafel als de officieele letterkunde van Nederland, bezig om de ‘vakbelangen’ te behartigen, zooals de diamantslijpers opkomen voor hun vak. Het eerste werk bestond in het kiezen van een bestuur, dat, na opnemen der stemmen, als volgt bleek te zijn verkozen: Van Deyssel, president, Querido secretaris, van Looy vice-president, van Oordt vice-secretaris, Haspels penningmeester en mevr. Metz-Koning, Heyermans, van Hulzen, van Nouhuys, Top Naeff, Coenen en Robbers tot gewone leden. Daarna werd eene commissie gekozen, die een onderzoek zou instellen naar de wenschelijkheid van toetreding van Nederland tot de Berner Conventie, en wel Heyermans, Boutens en Robbers. Eindelijk werd eene commissie benoemd, die een onderzoek zal instellen naar de werking van het beruchte artikel 188 der Gemeentewet, bestaande uit de heeren Frans Coenen, Arthur van Schendel en Henri Borel, de chef van de beruchte Bataviasche ‘kliek’ en correspondent van het Soerabajasch Handelsblad. Dit Artikel 188, dat door het verbod van de burgervaderen te Leiden en te Goes van de opvoering van Heyermans' Allerzielen berucht is geworden, luidt als volgt (men lette op mijne spatieeringen.) ‘De politie over de schouwburgen, herbergen, tapperijen en alle voor het publiek opengaande gebouwen en samenkomsten, openbare vermakelijkheden en openlijke huizen van ontucht, behoort aan den burgemeester. Hij waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen’. Op de volgende vergadering, in Juni, brengen deze commissies rapport uit. Toen deze verkiezingen waren afgeloopen, begonnen de discussiën en moties over de behangen der hollandsche auteurs, waarbij de heer Heyermans de merkwaardige termen ‘vakbelangen’ en ‘zaken doen met | |
[pagina 93]
| |
de uitgevers’ bezigde, die ik een dagteekening vind in de geschiedenis der moderne literatuur. Stel je voor Lodeweijk van Deyssel, een der felste, hevigste vóórmannen der Nieuwe Gids beweging, deftig in gekleede jas op den presidentelijken zetel tronend, de hamer in de hand, geflankeerd door twee corypheeën der joodsche, proletarische literatuur, Heijermans en Quérido, delibereerend over ‘vakbelangen’ en ‘zaken doen’, is 't niet bijna ongeloofelijk? Wie had dat ooit, in 1885, nu twintig jaar geleden, durven droomen? Herman Heijermans had op deze vergadering voortdurend het hoogste woord, alle voorstellen kwamen van hem, alle ideeën werden door hem opgeworpen, en ik moet bekennen, hij sprak duidelijk, business-like en bondig, als een echt, degelijk zakenman, die ‘les affaires sont les affaires’ voor oogen houdt. Hij opperde o.a. het origineele denkbeeld, om dezen zomer eene tentoonstelling te houden van.... gestolen voorwerpen, namelijk van alle in vreemde talen door vreemde uitgevers gestolen werken van hollandsche auteurs. Daar Nederland niet tot de Berner Conventie is toegetreden, kan iedere uitgever in den vreemde zonder eenige formaliteit een werk van een hollandsch schrijver laten vertalen en uitgeven, zonder hem daarvoor een cent honorarium te betalen. Hij behoeft den oorspronkelijken schrijver absoluut niet in deze zaak te kennen, en herhaalde malen gebeurt het, dat in den vreemde vertalingen verschijnen van hollandsche boeken, en dat vertaalde tooneelstukken van hollanders worden opgevoerd, zonder dat de schrijver ervan heeft geweten. En nu is het zeker een origineel idee, eens eene tentoonstelling te organiseeren van zulke uit Holland gestolen werken, om het groote publiek eens te doen zien, op welk eene schandelijke wijze de weerlooze Hollandsche literatuur in het buitenland wordt geëxploiteerd. Het is te hopen dat deze tentoonstelling er toe zal bijdragen, dat er eindelijk een besluit zal worden genomen van regeeringswege, waarbij Nederland toetreedt tot de Berner conventie. De heer Heyermans was het ook, die wees op de onzekerheid, waarin de meeste Hollandsche schrijvers verkeeren tegenover hun uitgevers, vooral de jongere, onervaren auteurs, die pas beginnen. Hij stelde voor, dat door de Vereeniging van Letterkundigen een uniform model-contract zou vastgesteld worden waarin natuurlijk 't bedrag van honorarium zou worden opengelaten, welk contract den Bond van Nederlandsche Uitgevers zou voorgelegd worden ter goedkeuring. Dit alles legde Heyermans op korte, heldere, zakelijke wijze bloot, en zoo de Vereeniging van letterkundigen een zakenman noodig heeft, die de puntjes op de i zal zetten, en zich niet in de luren zal laten leggen, dan is er geen kwestie van of Herman Heijermans is daarvoor de aangewezen man, bij wien de ‘vakbelangen’ der Hollandsche letterkunde veilig zijn. Hij leutert niet over ‘l'art pour l'art’ en over de ‘vergoddelijking van zijn opperste Ikheid’ die ‘zwaar is van verdoemenis en trots’, hij komt er eerlijk en rond voor uit, dat de literatuur voor hem een ‘vak’ is, waarin hij ‘zaken doet’ met zijn uitgevers, evengoed als een kruidenier-grossier met zijn afnemers, en heeft dus zeker een streep gehaald door een periode in zijn verleden, toen hij er uitscheed met zijn (later in 't Handelsblad voortgezette) Falklandjes in De Telegraaf omdat hij ‘niet langer meê wou doen aan een bourgeois-blad’, en met zijn partijgenoot Bernard Canter in Wijk-aan-zee ging wonen. Het lang niet minder ‘bourgeois’ Handelsblad telt hem nu onder zijn vaste medewerkers, en eerlijk ‘doet hij zaken’ in het ‘vak’ literatuur. Zóó veranderen de tijden en het succes den felsten literairen anarchist. In de statuten, waarop de koninklijke goedkeuring zal worden gevraagd, is het doel der Vereeniging aldus omschreven: ‘De Vereeniging heeft ten doel den bloei der Schoone Letteren in Nederland te bevorderen door behartiging van de belangen harer beoefenaars: de Nederlandsche Letterkundigen. Zij tracht dat doel te bereiken door: ten eerste: het letterkundig eigendom binnenslands zoowel als buitenslands te doen erkennen en eerbiedigen, in overeenstemming met geldend eigendomsrecht; ten tweede: grondslagen te ontwerpen voor de betrekkingen tusschen Nederlandsche letterkundigen ter eene, uitgevers en schouwburgondernemingen ter andere zijde; bij moeilijkheden aan de Letterkundigen, Leden der Vereeniging, moreelen en feitelijken steun te verleenen; scheidsrechterlijke uitspraak te bevorderen; zoo noodig en zoo mogelijk rechterlijken bijstand te verstrekken; ten derde; ook op andere wijze steun te verleenen aan Leden of nagelaten betrekkingen van Leden; ten vierde: het houden van bijeenkomsten; ten vijfde: het verstrekken van mededeelingen aan de Leden. De Vereeniging sticht ten behoeve van hare Leden en hunne na te laten betrekkingen een Ondersteuningsfonds, waarvan niet mag uitgekeerd worden aan hen, die korter | |
[pagina 94]
| |
dan een jaar Lid van de Vereeniging zijn.’ Totnutoe bestond er geen bond tusschen de Nederlandsche literatoren onderling. Thans, nu onder het presidentschap van Lodewijk van Deyssel het woord ‘vakbelangen’, zonder dat er eenig protest op volgde, is uitgesproken, is het ook niet meer dan natuurlijk, dat er eene Vakvereeniging in het vak Literatuur is opgericht. Waarom zouden de literatoren hierin achterstaan bij de diamantbewerkers, bij de broodbakkers, bij de confectie-kleermakers, bij de timmerlieden, bij de smeden? Het is te hopen, dat er dan tevens eem solidariteitsgevoel ontstaat, en de critiek niet langer een venijnig afbreken wordt, uit naijver en geraaktheid en oneerlijke concurrentie. Vermoedelyk zullen de uitgevers de Vereeniging minder aangenaam gezind zijn. Totnutoe waren eerstbeginnende schrijvers vrij wel op genade en ongenade aan hun uitgevers overgeleverd, en zelfs met schrijvers van naam gingen de uitgevers van het principe uit, dat zij, op zijn allerminst genomen, evenveel aan een boek moeten verdienen als de auteur zelf. - Zij eischen van een schrijver het grootst mogelijke vertrouwen, en geven hem geen enkelen waarborg. Maakt een auteur. b.v. een contract met een uitgever zóóveel honderd gulden voor zóóveel duizend exemplaren, dan eischt die uitgever, zonder ééniqe waarborg te geven, dat de schrijver maar gelooft dat hij b.v. 2000 en geen 3000 exemplaren in den handel brengt. Voor de uitgevers geldt tegenover de schrijvers totnutoe nog vrijwel het: ‘Wij zullen onderhandelen met u, over u, zonder u’. Dit zal nu weldra uit zijn, als de Vereeniging van Letterkundigen er in slaagt, een modelcontract vast te stellen en door den Uitgevers-Bond te doen aannemen, waarbij de schrijver zijne verplichtingen weet, maar ook zijn rechten zijn gewaarborgd. En wie weet.... misschien hooren we, nu de literatuur een ‘vak’ is geworden, binnenkort ook niet van een werkstaking der auteurs, en solidariteit, en onderkruipers, die ‘hinderlijk gevolgd’ worden door een troepje grevisten met van Deyssel aan 't hoofd, ten gevolge waarvan minister Kuyper weer een ‘misdadige woeling’ kan onderdrukken. De oprichting der ‘Vereeniging van Letterkundigen’ is een datum in de geschiedenis der Nederlandsche literatuur, die van ‘kunst’ nu ‘vak’ is geworden, waarin het ‘mercantilisme’ niet langer een ondeugd, maar een deugd zal zijn. Wat, l'art pour l'art? Nonsens! De kunstenaar zal voortaan ‘zaken doen’ met zijn uitgevers, en waken voor de ‘vakbelangen’, zoodat de dubbeltjes behoorlijk binnenkomen. Wij leven in een tijd van practisch materialisme, en voor idealen krijg je tegenwoordig geen cent.
HENRI BOREL.
(Soer: Hand: van 24 Juni j.l.) |
|