In de Gevangenis door Maxim Gorki. (Naar de Fransche overzetting van S. Perskie). XI. (Vervolg van No. 5.)
VIII
Op het smalle pad, onder het raam van Miesja, liepen elken dag één voor één slecht gekleede menschen met bleeke gezichten en peinzende oogen. Somber en in zichzelf gekeerd, schenen ze wilde dieren in een kooi.
De man met de dikke jas was verdwenen; hij was vervangen door een kleinen, mageren heer, met een ronde muts van schapenvel en een oude jas van bruin laken. Deze liep altijd hard met kleine, gejaagde pasjes; zijn jas was zoo bespottelijk wijd, dat ze hem van de schouders gleed, en telkens maakte hij een beweging met z'n lichaam om die weer op zijn plaats te hijschen.
Zijn klein, verstandig gezicht werd door een glimlach verhelderd; onophoudelijk bewogen zijn lippen, en van tijd tot tijd streek hij met de fijn-gevormde hand langs een zwarten wanordelijken haard die begon te grijzen; hij schudde telkens het hoofd..... Miesja begreep niet waarom deze man, die langs den grauwen gevangenis-muur heen en weer liep, hem voortdurend deed denken aan een vroolijk-brandende kaars in een groote, vuile lantaren....
‘Wie is dat?.. een nieuweling?’ vroeg Miesja eens aan Kornei Danilovietsj.
‘Hij heet Vassili Nikitietsj......
Een werkman?’
‘Wie zal 't zeggen?’ hernam de oude man met bedaarde stem. ‘Hij ziet er wel naar uit; 't is ook een politieke, maar een dweper.... een zonderlinge vent.... Hij komt hier dikwijls.....’
‘Hij komt hier dikwijls!’ herhaalde Miesja glimlachend. Hij vond het vermakelijk dat van dien man werd gezegd dat hij in de gevangenis ‘kwam,’ en niet dat hij er werd gebracht.
‘Hij kent geen angst; voor niets en niemand is ie bang,’ zei Ofizerof, na behoedzaam aan alle kanten om zich heen te hebben gezien, wat z'n gewoonte was. Fluisterend voegde hij er bij:
‘Hij zegt ieder de waarheid, zoo maar in 't gezicht, of het de directeur, of de procureur is.... Zijn Excellentie de gouverneur is hier eens gekomen, en toen heeft ie gezegd: ‘Ik denk zus, en u denkt zoo...’ ‘Maar,’ voegde hij er aan toe, ‘we moeten elkaar onderling eerbiedigen, omdat we allebei menschen zijn: u, zoowel als ik...... al het andere is maar een misverstand. Of iemand een uniform draagt, doet niets ter zake.’
Hiervoor werd hem een week streng arrest opgedoft. Hij begon toen te lachen en zei: ‘Daarmee kunt u toch niet het tegendeel