II. Aan Regina.
't Zij mij vergund, eenige bedenkingen in 't midden te brengen naar aanleiding van uw artikel ‘Levensbeschouwing’. Hoewel ik uw betoog voor een deel met instemming heb gelezen, kan ik niet laten, tegen enkele beweringen met nadruk op te komen.
Daar staat in de 1e kolom:... ‘in dat Christendom wel het rijkst en levenskrachtigst bloeiend Katholicisme en al de Katholieken hebben dan ook de rotsvaste overtuiging dat dáár en dáárin alléén in algeheele volkomenheid te vinden is: “De Waarheid”...’ en iets verder: ‘Voor ons allen, voor alle menschen kàn er toch maar één Waarheid zijn!!!’
Ja, een deel der laatste zinsnede kan ik beamen; er is met betrekking tot het bestaande maar ééne waarheid, dat is 't wezen der dingen: feiten en toestanden. Iets is, - of 't is niet; de bevestiging of de ontkenning, aan een van beide kanten is de waarheid.
Maar de Waarheid, hier door u bedoeld, 't wezen der onzienlijke dingen; is die ‘voor ons allen, voor alle menschen’? Wordt die vertegenwoordigd door het Katholicisme?
Ik heb daar in mijn ‘Holl. Lelie’ eenige vraagteekens bij gezet.
En nu ga ik niet betoogen, dat eene andere leer dan die der Katholieke Kerk, of dat mijn eigen opvatting de Waarheid behelst; - dit wil ik verdedigen: dat geen mensch op deze aarde, noch kerk, noch secte in 't bezit kan zijn van de absolute waarheid met betrekking tot God.
Zich hierop te durven beroemen, is in mijn oogen een even bekrompen als hoogmoedige aanmatiging. - De Waarheid, de Goddelijke verborgenheden aan ons menschen geopenbaard? - Ja, wel zijn we dan verheven, uitverkoren schepselen, als we in weten gelijk mogen staan met God!
Ik moet hier denken aan de Génestet, van wien u een' dichtregel hebt aangehaald (2e kolom) en aan dat wijsgeerig leekedichtje:
‘Gij hebt de Waarheid, eedle vrouw?...
Het nog maar half gelooven wou -
Ik dacht, God had ze alleen.’
Deze woorden zeggen, dunkt mij, alles. Wij menschen in onze begrensde sfeer, wij denken ons den Oneindige en het Heelal even bekrompen als wij zelf zijn; wij beschouwen ons zelf als uitgangspunt, onze aarde als het voornaamste, ons zonnestelsel als 't belangrijkste in het Heelal; - wel, zijn we er al achter, hoeveel zonnen daar nog zweven in de ruimte, hoeveel werelden, soortgelijk aan de onze, met wezens - menschen wellicht als wij? - Hoeveel Waarheden daar verborgen zijn in die duizelingwekkende oneindigheid - welke mensch weet het te zeggen?
En deze Waarheid, die menschen en menschelijke instellingen meenen te bezitten, wat een nietig, klein brokje wordt zij in vergelijking met de oneindige Waarheid - 't Wezen van 't Heelal!
Maar de menschen doen er mee als met hun eigen, persoonlijke kennis: hoe minder iemand weet, hoe meer hij dikwijls prat gaat op 't kleine beetje, dat zijn hersens bevatten.
Hoe heerlijk, diep gedacht staat tegenover dit zich-toeëigenen der Waarheid eene opvatting als die van Nathan der Weise in ‘Die drei Ringe’! Ja, ‘über tausend, tausend Jahre’ zal 't nog wel net zoo zijn als nu: het Hoogere Weten blijft voor den mensch verborgen.
Vergun mij, voor ik verder ga, nog eene opmerking over den volgenden regel van uw schrijven: ‘Haar Hoofd, Haar Stichter, Christus zelve’ (dit slaat op het Katholicisme). Dit is, vergeef me, eene historische onjuistheid, niet Christus was de stichter der Katholieke kerk. Wat Jezus gesticht heeft, was geene kerk; men zou 't kunnen noemen: een' nieuwen godsdienst, eene secte uit volgelingen bestaande, die zich naar hem noemden; doch de Roomsche Kerk is eerst eenige eeuwen later ontstaan.
U spreekt verder (4e kolom) over de Godheid van Jezus Christus; nu, dat is eene leer, waarover velen, en niet alleen de ongeleerden en oppervlakkigen, anders denken; doch hierover geen discussie, want dit is eene zaak van gelooven.
Maar zouden zij, die Jezus' Godheid ontkennen, Hem desondanks niet kunnen vereeren en als hun Meester erkennen, evenals Zijne discipelen deden?
Niets is, dunkt mij, eenvoudiger; er is voor de menschheid nog geen schooner Evangelie gepredikt dan 't Zijne en geen idealer voorbeeld van Godsvrucht gegeven dan door Jezus.
Om naar Zijne voorschriften te leven en God te dienen, behoeven we, m.i., in Hem geen Goddelijk wezen te zien.
Wat u in 't slot van uwe levensbeschouwing schrijft, vind ik zeer schoon gedacht; men kan ook bij de opvatting, die ik hier verdedigde, daarmede instemmen.
Ik zal 't dus hierbij laten, de redactrice dankend voor de plaatsing.
DOSIA.