Kornei Danilovietsj lachte even.
‘En toen hij er eindelijk mee klaar was, toen heb ik den directeur gewaarschuwd.’
‘Waarom, waarom den directeur?’ riep Miesja uit op droeven toon.
‘Wat kon ik anders doen?’ vroeg de oude man. ‘U hadt den gevangene zelf moeten waarschuwen.’
‘Een koddige inval’, hernam de cipier. En de doorgevijlde tralies?’
‘Dan hadt u hem toch kunnen waarschuwen, toen hij er mee begon!’
‘Ja, dat 's waar, dat had ik kunnen doen. Maar toch was het beter zoo; het was een goede afleiding voor hem.’
‘Werd ie gestraft?’
‘Ja dat spreekt!... Dat kan niet anders. Hij is gestraft....’
‘Zwaar?’
‘Dat herinner ik me niet precies.... een maand streng arrest.... en later, voor de rechtbank, kreeg hij er nog wat bij.... nog een paar jaar gevangenis-straf - precies herinner ik het me niet....’
‘Wat een stomme streek!’ riep Miesja uit, die moeite had om niet in een aanval van woede los te barsten. ‘Wat een verminkte levens, het leven, ja zoo wordt het leven verwoest en verminkt!’
Het sombere gelaat van den ouden man maakte een vreemde beweging voor het raampje, na een zucht of een gaap, sprak hij langzaam:
‘Ja.... dat is zoo.... het leven verandert nooit!’
Zoo spraken de grijsaard en de jonge man urenlang samen; de eene koud en onverschillig, de ander, verdrietig door een gevoel van eigen onmacht, onthutst door zooveel ellende.
Tusschen deze twee menschen bevond zich een zware, stevige deur, met verroeste sloten en scharnieren; en de praatzieke opzichter, die nooit was uitverteld, stapelde door die kleine opening de naargeestige puinhoopen van zijn herinneringen in de ziel van dien jongen man.
Diepe, smartelijke gewaarwordingen maakten zich van Miesja meester. Zwaar voelde hij zich terneergedrukt: niet door het oude, sombere gevangenis-gebouw, maar door al wat hij zag en hoorde. Dat stapelde zich op al hooger en hooger, totdat zijn ziel zich nauw omsloten gevoelde door dreigende, beangstigende muren.
Tijdens z'n slapelooze nachten, als hij op zijn bed lag uitgestrekt, turend op de zoldering van gebarsten steenen - trachtte hij de opgedane indrukken te ziften; hij zou die zoo gaarne tot een rond, massief geheel vormen, doch tevergeefs....
Eens vroeg hij Ofizerof:
‘Bevalt dit leven hier u werkelijk?’
‘Als je niet geslagen werd, dan zou het zoo kwaad niet zijn,’ antwoordde de oude man met z'n zacht-klinkende stem.
‘Wie slaat u dan?’
‘O, ik word niet dikwijls geslagen.... Soms geeft de onder-directeur me een klap om mijn ooren.... Ik spreek in 't algemeen.... De gevangenen vechten - ze vechten met elkaar.... vreeselijk om te zien.... En de opzichters slaan... niet iedereen, want er zijn erbij die ze niet durven aanraken. Maar de gevangenen die ze wel durven slaan, daar beuken ze dan ook op los.’
Hij maakte een angstig gebaar met z'n schouders, keek schuw om zich heen, en terwijl hij z'n mooie, amandelvormige oogen wijd-open zette, ging hij voort:
‘En ik kan niet aanzien dat iemand geslagen wordt.... dan ben ik zoo bang....’
‘U moest een andere betrekking zoeken, wat het ook is,’ raadde Miesja.
‘Waar en wat?’ hernam Ofizerof, de droeve oogen neerslaand. ‘Ze vechten overal.... Het heele leven is een gevecht, dat weet ik.... Alleen mijn moeder heeft me nooit geslagen.... En misschien zijn er ook kloosters waar ze nooit slaan.... Ja, ik had in een klooster moeten gaan.... alleen...’
Plotseling zweeg hij. Ze stonden nu bij den hoek van de binnenplaats, waar afval en vuil lag opeengehoopt. Boven hen dreven zwarte wolken traag en zwaar voorbij; er woei een hevige wind, die de geluiden uit de stad met zich voerde en voortsleurde.
‘Wat ‘alleen?’ vroeg Miesja.
‘Ziet u, maar -’ hernam Ofizerof op gejaagd-fluisterenden toon, knippend met de oogen, alsof een felle lichtstraal hem plotseling verblindde;.... ‘maar, misschien is het dwaas, maar....’
‘Maar wat?’ vroeg de jonge man levendig, hoewel hij zijn stem ook tot een gefluister deed dalen.
Ofizerof kwam een stap nader en sprak met bevende stem:
‘Het is.... ik denk zoo dikwijls aan God... Is u geloovig?’
Miesja boog even het hoofd, en antwoordde toen heel zacht:
‘Dat - weet ik niet.’