waar haar hoofd pijn deed van het geschreeuw en geratel, waar het kunstlicht haar oogen hinderde.
Aan den anderen kant daalde ze den heuvel af. Opeens een paar heldere kinderstemmen in de rustige kalmte van den avond. ‘Dag Juf, dag Juf, komt u bij ons?’ En twee kleine blondkopjes sprongen op haar toe. ‘Wel, wat hebben jelui daar een mooie bloemen, waar heb je die geplukt?’ ‘In 't koren achter ons huis Juf, voor u.’
Op den bank voor het nette boerenhuis zaten vader en grootvader een pijp te rooken. Moeder was nog bezig bij de pomp de melkvaten om te wasschen, en 't kleine broertje stond, met den vinger in de mond, bij 't hekje verlegen naar de Juffrouw te kijken.
‘Wel Juffrouw, kom je ons eens opzoeken? Daor doe 'j goed an.’ En het kleine boerenvrouwtje met de heldere oogen droogde haar handen aan haar schort af, en stak ze haar toe.
‘De kinderen hebben me eigenlijk naar binnen getroond, maar veel tijd heb ik niet.’ zei ze lachend.
‘Nou, ik bin ook al klaor, gao effen zitten.’ en vader nam z'n pijp uit den mond, bromde iets van gen aevond en ruimde een plaatsje in voor de Juffrouw.
En daar zat ze nu, tusschen vader en moeder, een van de blondkopjes tegen haar aanleunend. Zulke eenvoudige menschen, maar zoo natuurlijk en zoo vriendelijk. Ze hoorde niet veel van wat er gezegd werd, maar als in een droom kwamen hartelijke, deelnemende woorden tot haar: ze moest maar veel wandelen, dan zou ze wel een kleur krijgen en dik -worden, en vooral niet te veel werken. En verhalen van school, van de kinderen, en het kleine broertje dat dichter bij was gekomen eindelijk op haar schoot, waartegen moeder protesteerde, zoo'n zware jongen. En een waardeerend woord van vader, dat ze dan zoo machies mooi verteld most hebben, de kinder waren der vol van geweest. Tot op eens, als een koude steen op warm, levend vleesch. Jammer, dat 't maor voor kort was, de juffrouw most hier noe maor altied blieven. In zoo'n paar maonden zag je nog zoo weinig van de streek en er waoren noe al vier van de zesse um.
‘Hè Juf gaat u nu al weg,’
‘Ja kindje, 'k heb nu geen tijd meer’, en haastig zette ze 't kleine ventje neer.
‘Moet de Juffrouw niet eerst nog effen mien bloemen zien?’ En eer ze 't zelf recht wist, stond ze in 't kleine vertrekje, en bekeek de bloemen, gewone geraniums, en maandroosjes, en daaronder een mooie Clivia.
‘Hij zal van 't jaar wel bloeien, verleden jaar had hij geleden van de tocht, maar daardoor is hij nu wat laat, maar er zit al een knop in, we hebben er wat mee te doen gehad, maar dan is 't zoo aordig, als ze weer opkomen.’
Haastig nam ze nu afscheid en spoedde zich voort. Weg-gaan, over een week of 5 al. Nu ze hier zoo gewend was. Na de zomervacantie kwam de eigenlijke onderwijzeres, die wegens ziekte zes maanden verlof had gehad, terug, en zij moest weer terug naar de drukke roezige stad.
Ze zette zich neer op haar lievelingsplekje, een groote, bemoste steen bij den vijver aan den rand van het bosch. Langzaam zonk het donker aan tusschen de hooge boomen, alleen de witte waterlelies blonken haar nog tegen. Dat ze 't een oogenblik had kunnen vergeten. Tijdelijk, dat beteekende, weggaan als alles haar lief was geworden, als ze de eerst wat schuwe, stugge boerenkinderen voor zich gewonnen had, als ze de menschen had liefgekregen en één was geworden met de natuur. En een traan welde op in haar donkere oogen. - Wat zou er dan van haar worden? Veel keus had ze niet, waar ze een betrekking kon krijgen, moest ze 't aangrijpen, om moeder. En dan misschien stadskinderen, die zoo lastig zijn, en nooit iets geven om de Juffrouw, - en haar blik viel op de bloemen, die het oudste der meisjes haar gegeven had, roode klaprozen en margrieten met wat losse halmen en pluimen er tusschen. Boven het water gonsden de mugjes, ver in het westen verzachtte de gloed der ondergaande zon in stille kleuren. Het hoofd op de hand geleund bleef ze nog even zitten in treurig nadenken. Tot het bewustzijn terugkwam: ze moest naar huis, Anne wachtte haar, ze moest nog zooveel mogelijk helpen, nog doen wat ze kon. Want ook de menschen hier zouden haar missen, dat zeiden haar de bloemen van de kinderen, de hartelijkheid van de ouders, de zorg van vrouw Gerritsen, dat ze toch maar sterk zou worden, en ook de vrijmoedigheid waarmee Anne haar altijd vroeg, in alle dingen, hoe zij het vond, of ze haar helpen wou, hoe ze dit of dat moest doen.
En ze stond op, en ging terug naar het dorp. Ze zou niets laten merken van haar