gaandeweg tot onbeduidende verheffingen. Plaatsen, waar nog kort te voren onze bitterste klachten werden geuit over 't verlies onzer dierbaren, worden door de oprechte deelneming en de hartelijke woorden van dezen redenaar plekken, gewijd door de vrome huisgenooten aan onze dooden.
O, waar de taal zulk een uitwerking kan hebben op het gemoed van een diepbedroefde, twijfel er niet aan, of God zelf heeft den redenaar die hoogere gave gegeven om wel te doen. Daar is het spreken in de woning der rouwe, in de hut der klagende weduwe, zijne roeping.
Daar wordt ook als vanzelf de innige gemeenschap gezocht met de bron, waaruit de troost zijn oorsprong neemt, en openbaart zich de verborgen vroomheid, die indrukken omzet in gedachten, bitterheid in kalme berusting, den droefgeestigen plooi verdrijft, tot de glimlach van vertroosting om de lippen zweeft.
De mensch, die geen tijd overhoudt, eens bij een minder vluchtige beschouwing stil te staan en zich af te vragen: ‘Wie ben ik, en waartoe dient dit leven eigenlijk,’ - hij spot misschien met deze regelen, gelijk hij spot met alle verheven gedachten. Daar was een tijd, dat de wereld met hare beloften, hem streelde. Hij werd teleurgesteld en met onweerstaanbare kracht teruggedrongen. Het noodlot legde de kille hand op alle energie, op alle vreugde, op alle liefde. Nog trachtte hij zich den druk van diens arm te ontworstelen, de schaduw om hem heen te verbreken, tevergeefs! Behoefte aan leiding en verheffing beide heeft hij. Toch wil hij er niet van weten. Met geveinsde luchthartigheid gaat hij zijns weegs. Schijnbaar rustig sluit hij het oor voor de stem van zijn geweten, die hem den eenen dag een verwijt maakt van zooveel onverschilligheid, een anderen op zijn taak wijst, een derden met een bede komt om zich te spiegelen aan het lot van A, B en C, die ook ondergingen in den strijd, door te volharden in hun verzet....
Er ligt zelfbeheersching, wilskracht in die menschen, die echter in weerwil van die ongehoorde wilskracht wegzinken in den afgrond der vertwijfeling, en elk middel, om ze te redden, beslist afwijzen. Men ziet ze met op elkaar geperste lippen, waarop een vloekwoord besterft, en over de borst gekruiste armen, waarvan de verborgen hand zich tot een vuist balt, in de diepte verdwijnen.
Wie zijn wij, menschen van één maaksel, met dezelfde behoeften en dezelfde plichten jegens ons huisgezin, dat de eene groep gretig elk woord opvangt, dat het donkere gordijn voor onze benevelde oogen wegvaagt, en een ander deel onontvankelijk blijft voor hoogere indrukken? -
Een wereld zonder God, is die wel denkbaar? Laat ons veronderstellen, dat een machtig vorst in zijn omvangrijk gebied elken eeredienst had afgeschaft, alle kerken had gesloopt, alle godsdienstige boeken had verbrand, alle kerkelijke instellingen van liefdadigheid in den ban had gedaan: De wereld zou nog geruimen tijd haar gewonen loop volgen. Maar er brak een tijd aan, dat zich de geestelijke nooden in het Koninkrijk deden gevoelen: Het land waarin geen godsdienst - van welken vorm ook - meer werd geduld, was gelijk aan een huis, wiens bewoner van nu af geen geld meer ontving. Het gebouw is behoorlijk ingericht. De huur behoeft de eerste drie maanden niet te worden betaald. Er is voorraad van voedsel, drank, kleeren en brandstof in overvloed. Maar weldra komen de rekeningen: De kinderen krijgen honger, de winter staat voor de deur, de kamers zijn koud, de brandstof is verteerd, aan alles komt gebrek.
Behoefte aan een omgang met lieden, die de hongerigen konden laven, ontstaat bij diegenen in de eerste plaats, die de godsdienstplichten vroeger getrouw vervulden. Doch allen - gelooft het - zouden het betreuren op den duur, dat elke eeredienst was afgeschaft, elke uiting van 't godsdienstig gevoel werd belet, voor de slechtste daad, voor bedrog, laster, mishandeling de mensch slechts ter verantwoording werd geroepen door den rechter, terwijl de stem van 't geweten op den duur geen invloed meer had op zijn handelingen.
Of het bewustzijn aan een hoogere leiding oorspronkelijk is, dan of het een uitvloeisel is van het zelfbewustzijn en een gevolg van omstandigheden, opvoeding, natuur en omgeving, daarover wil ik niet uitweiden. Maar, zoo de lieden, die buiten allen godsdienst worden gesteld, zoeken den ban te verbreken en de gemeenschap trachten te herkrijgen met God, dan is dat - naar ik meen - hieruit te verklaren, dat de natuur buiten hen een verbond sloot met het geweten in hen en ze noodzaakte, de oorzaak van zooveel wijsheid en harmonie te vereeren en te aanbidden. En getroffen door zooveel on-