Machteloosheid.
In onze fantasie een sprookjesleven, feeëngeluister, bloemengeur en elfendans! - Aan het werkelijk leven hun droomenschoon onthullend, dit alles te zien vernevelen temidden van het alledaagsch-gewone; als schimmen verglijdend in killen levensnacht. Slechts leidend tot wat gekunstelde gesierdheid, en duffe allemanspraat! -
In ons een wuivend graanveld, waarvan echter, in oogsttijd de âren vergaârd, - het brood amper toereikend is, voor wat hongerige stakkerds! -
In onze aderen, koninklijk bloed te voelen kloppen, en niettemin, na de minste krachtsuiting uitgeput, - in een huisjasje, met bloedarmoedige tronie te zitten koudkleumen! -
Met volle zeilen uit te varen, maar, midden op de levenszee gekomen, bij den eersten krachtigen storm, als een visscherspinkje te vergaan. Voor ons geestesoog een hooggaande zee, met spattende, witte schuimkoppen; in onze ooren beùkend hun daverend, bulderend zegelied! Machtig, geweldig, - grootsch! En dan - -, den indruk uitbeeldend met pen of penseel, - dezen te zien vervloeien tot een zacht-vlietend stroompje, vredig klotsend tegen lagen stadswal. - Van die eindelooze golvenpracht... geen spoor! -
Een sterk-gespannen boog in onze handen te houden, maar onmiddelijk verslappend zijne spanning, zoodra wij den pijl afschieten om het doelwit te treffen. -
In ons vlammende gedachten, oplaaiend in wijd-uitstralenden vuurgloed, die neergeschreven inkrimpen tot een klein, zachtknetterend haardvuurtje, in stille schemerkamer flauwtjes lichttend, over gezellige, huiselijkheid. -
Voor onze verbeelding te zien afspelen de meest aangrijpende levens-tragedies, doch nooit iets anders weer te geven dan ‘intieme onder onsjes! -’ Wèl een enkele subtiele gedachte, een knap-gedaan stemmingsbeeldje; wat braaf enthousiasme, en jong gedurf, maar, - alles angstigjes begrensd! -
In ons een schilder, wiens oog zich voelt geboeid en aangetrokken tot het grootsche en geweldige in de natuur, maar die - droeve ironie -! - het nooit verder brengt dan saaie stil-levens en vrôme binnenhuisjes.