meester, zonder dat hij begreep waarom, dan kreeg hij altijd lust om zich van het venster te verwijderen.
De magere gezichten van die schijnbaar half-verhongerde menschen droegen het stempel van gevoelloosheid, terwijl hun schichtige wijze van optreden denken deed aan voortgejaagde wolven. Soms glimlachte een van hen tegen hem, of gaf hem een teeken. Miesja antwoordde dan met glimlachen en gebaren. Die menschen boezemden hem toch belangstelling, zelfs eerbied in, en hij had een paar maal opgemerkt dat de overige gevangenen dezelfde gevoelens deelden als hij in dit opzicht.
Soms, als de schildwacht niet naar hen keek, renden de grijze gedaanten der misdadigers naar de politieke gevangenen, vragend om een cigaret, terwijl ze even gejaagd met elkaar fluisterden.
Op zekeren dag bleef een groote, lange werkman met een puntigen baard en een sombere uitdrukking op zijn mager gelaat stilstaan, na reeds verscheidene malen op het pad langs den muur te hebben heen en weer geloopen. Hij hield de handen op den rug en stond roerloos naar den hemel te staren, met fier opgericht hoofd. Bij den hoek waar het schildwachthuisje stond, ging een gevangene voorbij met een bezem en spade in de hand; de man was al op leeftijd; hij had maar één oog, was flink gebouwd en groote rosse knevels staken scherp af bij zijn bleek gelaat.
Langen tijd bleef zijn oog met helderen blik op den man gevestigd, die tegen den muur stond geleund; toen, terwijl hij langzaam de dorre blâren van het pad wegbezemde, naderde hij de sombere verschijning en plotseling hief hij met zachte zoet-strcelende stem een soort van klaaglied aan:
Op een ouden heuvel in de onmetelijke steppe
Rust een geketende valk....
De werkman liet langzaam het hoofd zakken, en luisterde. Zijn lippen waren half geopend, alsof op een smoor-heeten dag een beek met helder, ijskoud water zich aan zijn oog vertoonde om zijn brandenden dorst te lesschen. En zonder hem aan te zien, zong de man met één oog door:
‘Ach, indien de vogel vrij was!....’
De lippen van den werkman bewogen zich.... De eenoogige zanger keek hem aan en glimlachte.
Miesja voelde een brok in zijn keel; hij sprong op den grond en begon in zijn cel onrustig en gejaagd heen en weer te loopen. Door het venster klonk zacht het droeve klaaglied:
De wolken drijven in het azuur,
De steppe is groot.... oneindig groot....
....Somtijds hieven de gevangenen een gezang aan na den maaltijd in de eetzaal, die zich onder de cel van Miesja bevond; de geluiden drongen met doffe welluidendheid door tot in den kerker van den jongen man. Miesja kon de woorden niet onderscheiden; een enkele maal ving hij een klaaglied op, door een hoogen tenor met gevoel voorgedragen:
Maar meestal zongen de gevangenen luchtige, vroolijke liedjes, vergezeld van geroep en gefluit; woest en brutaal klonk dat gezang in de gevangenis, den indruk makend van een vermetele kracht. Dan scheen het Miesja toe dat de muren van woede trilden, dat nieuwe spleten de zoldering vaneen scheurden, dat een zware, toornige, onzichtbare hand nederdaalde.... Van alle kanten kwamen opzichters aanstormen, en weldra was die uitbarsting van vroolijkheid gesmoord, die uit droefheid was ontstaan....
Miesja had opgemerkt, dat de cipiers de gevangenen niet ieder op dezelfde wijze behandelden. Voor menschen zonder eenig karakter, die zich terstond slaafsch onderwierpen, gevoelden allen diepe minachting, doch bijna elke gevangenis-autoriteit trad behoedzaam, zelfs vriendelijk op, tegen hen die hun gevoel van eigenwaarde fier wisten te verdedigen; hoogst zelden kwam het voor, dat tegen zoo iemand openlijk misbruik van gezag werd gemaakt.
Wat de ‘politieken’ betrof, Miesja geloofde dat de cipiers dezen met stille belangstelling gadesloegen, en wantrouwende blikken, alsof ze van dezen iets bizonders en buitengewoons verwachtten.
Eens toen Ofizerof achter Miesja op de binnenplaats liep, fluisterde hij:
‘Vannacht zijn er drie van de uwen binnen gebracht....’
‘Studenten?’...
‘Werklui....’
‘Weten ze waarom die menschen zijn gevangen genomen?’ vroeg Miesja.
Ofizerof dacht na, keek om zich heen, opende wijd zijn oogen, en antwoordde met een gesmoorde zucht:
‘Ieder leeft op z'n eigen manier.... en hieruit ontstaan allerlei verwikkelingen!’
Na even te hebben gezwegen, voegde hij er bij op geheimzinnigen toon:
‘Ze zijn het oneens....’
‘Met wie?’
‘In 't algemeen; ze zijn het oneens.... in alles!’
(Wordt vervolgd.)