toch had ze geknikt, even maar: doch in zichzelf prevelde ze beslist:
‘Nooit - dàt nóóit..’
Zij, zoo flink en reê nog, met haar altijdbezige handen - dan zoo ineens niets doen, dat zou immers niet gáán?
‘Maar moeder - waarachies - je hebt toch genogt gesjouwd, mensch, in je leven’ zeiden de kinderen, als ze weerstand bood, en ze voelde wel, dat ze gelijk hadden: - ze hàd achter zich een lang, hard leven van zwaren, onvermoeiden arbeid, eerst in drukke roezige diensten als meid-alleen; later in haar trouwen, in de kleine smidszaak, die langzaam-aan, door háár doen vooral, in bloei was gekomen, en eindelijk, na den dood van haar man, toen zij zelve over alles het oppertoezicht hield..
Nou, ze wist wat werken was, en ze had het werk lief gekregen, het harde leven van onafgebroken arbeid was haar tot eene levensbehoefte geworden. - Ze zou niet kunnen leven zonder dat vaste, geregelde doen van alle-dag 't zelfde sleur-werk; ze moest bezig zijn....
En de geluiden uit de smederij. - Ze klonken haar toe als evenveel bevriende klanken en welbekende stemmen. - 't Was haar alles zoo dierbaar geworden, een stukje van haar leven, van zichzelf...
En vol angst en terugdeinzen had ze zien komen het oogenblik, dat nu was aangebroken: het trouwen van Jan, haar oudste, nu ‘de baas’ in de smederij....
‘Twee masten op één schip, moeder’ had hij een poos geleden gezegd vol overtuiging ‘dat wil nooit’ en moeder had zwijgend voor zich uit zitten staren toen hij haar daarop vertelde van 't plan, om een eigen huis te bouwen voor háár.. waar ze zou kunnen genieten van de rust...
Ze voelde wel, - 't moest, 't kòn niet anders; en toch.... toch.... te moeten scheiden van de dierbare smidse, te leven in zoo'n net, stil huisje....
Toch had ze er zich niet veel meer tegen verzet.... had ze steen voor steen zien optrekken de vriendelijke kleine woning, die haar tehuis zou worden.... en telkens, bij de verrukte verhalen harer kinderen, dat 't zoo mooi werd en zoo lief, had ze stil voor zich heen gezucht....
En nu ze daar stond, zoo flink en pittig nog, kaarsrecht met de wijduitgespreide, doorgroefde handen op de breede heupen, het wakkere, blozende gezicht zoo frisch uit de stijf-gesteven, keurig geplooide kornet, de, van levenslust tintelende, vriendelijk-lachende oogen, sprekend van een gulle hartelijkheid, zooals men die nog alléén maar vindt op 't platteland - zooals ze dáár stond, vol fleurig, jong leven. Nog voelde ze 't duidelijker sterker nog dan te voren: ze zouden vreemden voor elkaar blijven, dat vriendelijke huisje en zij - altijd...
Want immers ze hadden niet samen geleefd, gestreden en overwonnen; - de band, die haar zoo krachtig trok tot de oude, groote boerenwoning en de smidse, waar ze had genoten al haar vreugd en geschreid al haar leed - die band ontbrak hier en zou nóóit kunnen komen....
De dagen van werken, van worstelen en overwinnen - dàt pas was leven geweest... 't volle leven, dat ze liefhad, nu nòg....
En de gedachte, dat nu háár rol was afgespeeld, dat zij had ‘afgedaan’ met het leven, dat ze nog wild in zich voelde bruisen en dat ondanks dat, tòch ‘voorbij’ was voor haar - die gedachte maakte haar bitter, deed het haar ondragelijk toeschijnen, te moeten toezien en rusten - een rust, die ze niet begeerde.- - - - - - - -