over het voorhoofd langs de oogen neerhangend, bedekt door een ouden gedeukten hoed; de groote, donkere oogen staren dof, onverschillig van uit het bleeke, vermagerde gezicht......
Drie vroolijke, nog heel jonge meisjes fietsen voorbij, zij kijkt niet op... blijft onbeweeglijk in dezelfde, moedelooze houding...
Een meisje stapt af.. gaat naast haar zitten. Nu kijkt ze even op, trekt haar stoffige japon wat dichter naar zich toe... blikt dan weer onverschillig voor zich uit.
‘Maar Bets, waarom nu juist hier, daar verder staat toch ook een bank!’ zegt Paula, met een blik op de ongelukkige vrouw, even het fijne neusje optrekkend.
‘Och, het is hier toch ook goed Paula, zie maar eens wat een heerlijk vergezicht we van hier hebben... Toe Anna, ga jij nu ook even zitten, dat is veel gezelliger.’
Nu lichtte er even iets vriendelijks in de oogen van de ongelukkige, Bets aankijkend als dankend voor die woorden....
En steeds gaan ze voorbij, de clubjes menschen, onder vroolijk gelach en gescherts, maar het doet Bets niet zoo prettig aan als straks... de aanwezigheid van die, nog jonge, dof voor zich uit starende vrouw, stemt haar weemoedig...
Nu een dienstmeisje, een licht manden kinderwagentje voortduwend, waaruit een allerliefst onschuldig kinderkopje met zijn groote vraag-oogen, vriendelijk in 't rond blikt, lachend met zijn tot vuistjes gebalde handjes iedereen groetend. Ook de ongelukkige vrouw krijgt haar deel en... iets als een lachje verheldert het leelijke, van veel lijden sprekend gezicht; op de bleeke grauwe wangen komt een vluchtig rood, iets als een traan glanst even in de eerst zoo doffe oogen, één oogenblik... dan kijkt ze weer stroef, koud, bijna minachtend naar de net gekleede voorbijgangers.
Bets had haar nauwkeurig gadegeslagen. Een groot medelijden met die arme misdeelde voelt ze in zich opkomen. O, wat moet ze ontzettend geleden hebben, dat een lachje, een groet van een onschuldig kind, haar zóó ontroeren doet...
Een dwaas verlangen te weten wie die ongelukkige is... zou ze haar eens aanspreken? Maar wàt moest ze dan zeggen en... nee, ze durft het eigenlijk toch niet...
En verlegen, nu niet meer met blijdschap, bekijkt ze haar rijwiel, haar eigen net japonnetje en... een blos van schaamte kleurt hare wangen... ja, zij schaamt zich voor die arme misdeelde... en in dit oogenblik wordt veel haar duidelijk. Hoe egoïstisch en slecht was ze eigenlijk toch! Hoe had ze altijd zoo onbezorgd kunnen genieten van alles wat 't leven haar zoo ruimschoots bood: hoe dit alles kunnen aannemen als iets dat zoo hóórde, niet anders kòn en mòcht zijn! Nooit had ze de tegenstelling, het egoïsme van de rijk bedeelden zoo duidelijk gevoeld als in dit oogenblik, in 't park vol vroolijke, van 't leven genietende menschen.
‘Kom Bets, hoe denk je er over, ga je mee?’
Als uit een droom ontwaakt staat ze op... De zon straalt nog even vriendelijk als straks; de menschen kijken nog even vergenoegd en toch is het haar of alles nu in eens anders is...
Neen, uiterlijk was alles hetzelfde gebleven... maar het was niet meer dezelfde, zorgelooze wildzang, die nu langzaam de vriendinnen achterna reed. In haar had een groote verandering plaats gehad... de ongelukkige, jonge vrouw had haar oogen geopend voor het lijden van hare medemenschen.
ROSETTE KOETSER.