wil sterven, en die, wat Glahn betreft, hem ten slotte drijft in een opzettelijk gezochten dood, jaren later, omdat hij niet kan vergeten.
Om het mooie van een dergelijke diep-gevoelige teekening te genieten, moet men zulk een boek stil voor zich zelf lezen, het meenemen in de geheimzinnigheid van die natuur die Knut Hamsun zoo heerlijk weet weer te geven, en te midden waarvan zijn Glahn, zijn Eva, zijn Edvarda, leven en lijden.
Want wij, over-beschaafde, groote-stad-menschen staan zoo ver-af van dat alles, zóó ver dat er heel velen zullen zijn, die zoo iets absoluut niet kunnen begrijpen, die Edvarda en Eva schouderophalend ‘gemeen’ zullen vinden, en Glahn een ‘gek’ noemen. Stel u voor, dat onze bleekneuzige en verfijnde kantoorheertjes, onze waggelend-ophun beenen staande fin-de-siècle jongelui, wier leven bestaat uit bittertjes op de sociëteit en nachtelijke genoegens, die men niet noemt, in staat zouden zijn tot het ruw-eenvoudige terugkeeren tot het gezonde, gewone mannenleven van een Glahn, die leeft van een zelfgeschoten stuk wild, en het zelf toebereidt, en geen ander gezelschap heeft dan zijn hond, en zich voor woning vergenoegt met een primitief jacht-hutje! Of denk u onze lustelooze, op hun achttiende jaar reeds zenuwzieke groote-stad-meisjes, die onrein snuffelen in ‘reinheidslectuur’, en alles weten wat hun niet aangaat, en neerzien op de gewone natuurlijke jonge-meisjesgenoegens, om zich schadeloos te stellen met geniepigheden van ‘intieme’ gesprekken onder elkaar van verdacht allooi, denk u zulke door en door onnatuurlijke, te-vroeg bedorven wezentjes in de omstandigheden eener Edvarda, alleen en onafhankelijk, met geen andere leiding dan die van den vader, dien zij regeert inplaats van hij haar, met warm, heet-bruischend bloed en jonge krachtige zinnen! Neen, wij hebben ten onzent noch Glahn's, noch Edvarda's, en daarom mogen zij die dit boek lezen zich wel rekenschap ervan geven, dat het een verhaal is uit een ander land, met andere toestanden, met andere menschen dan bij ons. Toch, het eeuwig-menschelijke, dat wat overal het zelfde blijft alle eeuwen door, dat laat zich ook ten onzent niet wegmoffelen onder conventie en saaiheid van alledaagsch leven! Het breekt zich baan, overal, op duizenderlei verschillende wijzen, en daarom behoudt dit boek, ook ondanks zijn sterk-Noorschen tint wat
de uitwendige toestanden betreft, zijn groote waarde voor iedereen naar het innerlijke gedeelte erin; voor iedereen wel te verstaan, die de groote macht van de liefde kent en begrijpt en eerbiedigt en weet na te voelen!
Het heel-teere van dit boek zit 'm bovenal in het niet kunnen vergeten van luitenant Glahn, al wil hij zichzelf dat ook nog zoo graag wijsmaken. Hoe kort en talentvol is dat niet kunnen vergeten uitgedrukt in den aanhef van Glahn's Dagboek, waaruit het verhaal bestaat:
‘In de laatste dagen heb ik altijd en altijd weer gedacht aan den eeuwigen dag van den Noordlandschen zomer.... De tijd is heel lang, ik kan hem niet zoo gauw voorbij doen gaan als ik wil, ofschoon ik nergens zorgen over heb, en ofschoon ik het vroolijkste leven leef. Ik ben met dat alles tevreden, en mijn dertig jaren zijn nog geen ouderdom.
Voor eenige dagen werden mij van verweg een paar vogelveeren gezonden, van iemand die ze mij niet schuldig was, twee groene veeren in een enveloppe, met een kroon er op, en met een ouwel verzegeld. Het deed me plezier twee zulke verduiveld groene vogelveeren te zien. En verder heb ik niets dat mij hindert dan nu en dan wat jicht in mijn linkervoet; dat komt van een oude schotwond die nu al lang genezen is.’
In die twee oogenschijnlijk geen-verbandhoudende zinnen ligt heel het tragische van den toestand. Want die twee groene vogelveeren zijn de opstanding van heel het schoon verleden met Edvarda; en zij, thans voor hem verloren, de vrouw van een ander, zendt hem die veeren, die hij haar eens heeft geschonken, wreed terug, als een zweepslag in zijn gezicht.
‘Verder heb ik niets dat mij hindert.’ Dat eene veelzeggende woord ‘Verder’ houdt alles in! Want de herinnering aan den zomer in het Noorden, aan zijn liefde en zijn lijden met Edvarda, hindert hem nacht en dag, belet hem vroolijk te zijn, te genieten van al die voorrechten, die hij tegen wil en dank zich zelf opdringt te bezitten als levensgeluk.
- ‘Verder heb ik niets dat mij hindert!’ Niets dan die schrijnende pijn, die nooit ophoudt, om haár die hem de vogelveeren zond; en dan óók nog die jicht in de oude schotwond, een schotwond, die hij zich zelf toebracht, in woeste jaloezie op een ander, een verminkte, op wien hij wou gelijken, omdat zij, door haar overmoedige wreedheid