De Hollandsche Lelie. Jaargang 19
(1905-1906)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Brief uit Indië.III. Naar de bergen.Na een tienjarig verblijf in 't warme Batavia zouden wij eens ‘naar de kou gaan’, zooals men dat hier zoo typisch noemt. Heerlijk, zalig idee! Van uit de drukke, stoffige stad naar het gebergte. Wij zouden gaan naar een streek, waar men soms de kachel aan had, waar men zich 's nachts goed onder de dekens moest stoppen om niet door de kou bevangen te worden. Uitroepen van: ‘Mensch je houdt het er niet uit, we zien je na een week al weer terugkomen, en - wie gaat er nu naar zoo'n afgelegen oord! Wat heb je daar nu te genieten’ enz. hebben wij vaak moeten hooren. Dat wij uit dat heerlijke Batavia met zijn Concordia, Harmonie en Dierentuin, zijn opera- en tooneel-voorstellingen, recepties, bals en dinées weggingen naar een oord, waar we van al dat schitterend schoons niets zouden hebben, neen, dàt begrepen zij niet! Wij lieten ze maar praten en waren wàt blij, dat we eens een konden neus konden halen. Blij, dat we uit die drukkende, puffende hitte, die naar ons idee van onze hersens een breiachtige massa vormde, weg konden. Wij hadden er zoo lang naar gesmacht en eindelijk was de langverwachte dag aangebroken. Zooals dat hier in Indië gebruikelijk is, werd er met een paar teedere kussen van vrienden en kennissen, onder de dames wel te verstaan, afscheid genomen. Nu nog, maanden daarna staat het ons voor den geest, de verontwaardiging van die hokvaste Batavianen, dat wij zoo zonder hartzeer van Insulinde's hoofdstad afscheid konden nemen. Met een popelend gevoel in onze hartjes gingen wij den laatsten nacht naar bed, en 't eentonige deuntje van 't chineesche volkslied op den afloopenden wekker zorgde er voor, dat wij op het bepaalde uur wakker werden. Vier uur 's morgens, hu, 't was een unheimische tijd, maar de treinen wachten niet, dus maakten we voort en stonden dan ook weldra gepakt en gezakt op het perron. De drukte van den dag heerschte hier nog niet, het was als rekte zich alles nog loom uit, een donkere, diepe stilte lag nog op de omgeving, hier en daar onderbroken door een lichtje als een gloeiende spijker. Aan het station stond het zwarte monster met vurige oogen hijgend en blazend op zijn prooi te wachten, die hij straks aan de verschillende stations moest afleveren. Het werd al lichter in 't Oosten, het uur van vertrek was aangebroken en wij zochten een goed plaatsje. Goddank, wij zaten dan eindelijk in den trein, die ons naar 't heerlijke oord brengen zou, althans voor een groot gedeelte. Met de snelle vaart van een sneltrein in Indië stoomden wij de kleine stations voorbij en deden de groote voor een paar minuten aan. Zuchtend en krakend sleepte de zware locomotief op een zeker gedeelte nog door een andere geholpen, de tallooze wagens in kronkelende bochten de hoogte op. We voelden de frissche lucht ons tegemoet waaien. Eindelijk kwamen wij aan het voor ons laatste station en stapten in Preanger's hoofdstad uit. Hier bleven wij een paar dagen om de stad eens te bezien. Prachtige villa's met heerlijk aangelegde tuinen in de buitenwijken, mooie winkels en societeiten in het middengedeelte maken Bandong tot een der mooiste steden van Java. En daarbij doet een heerlijk koel klimaat den armen bewoner van de lagere streken smachten naar een verblijf in dit heerlijke oord, met zijn verrukkelijke omstreken. - Maar wij moesten verder en stapten den vierden dag met kunst- en vliegwerk in een voertuig op twee wielen heel hoog van den grond, hier ‘karballon’ geheeten. Wij zaten nogal gemakkelijk, wat wel een geluk was, want we moesten 20 paal afleggen op deze manier. In vliegende vaart renden de stevige bergpaardjes het eerste gedeelte af, dat uit een mooien vlakken weg bestond. Maar hoe verder wij kwamen, hoe moeilijker het werd en ging het soms stapvoets als wij een hoogte op moesten. Zoo erg naar vonden wij dit echter niet, want nu hadden wij gelegenheid om de omgeving eens goed op te nemen en geschud werden wij toch, of wij langzaam of vlug reden. Wij hielden soms ons hart vast als het eene wiel van het karretje over een grooten steen moest. Maar over 't geheel was alles toch nog wel te verdragen, wij hadden het wel erger meegemaakt. Vóór ons Java's prachtige blauwe bergen, die ons lachend lokten, met hunne hellingen | |
[pagina 28]
| |
bezaaid met goudgele en groene rijstvelden. Hoogerop tot aan den top verhief zich het kreupelbosch, afwisselend donkergroen met bruin, waartusschen hier en daar een naar beneden stroomend beekje, schitterend in den zonneglans als een streep zilverpapier in bevallige kronkeling. Hier en daar zich voortbewegende zwarte stippen, die bij nadering menschen bleken te zijn; Inlanders die hun velden bewerkten of hun karbouwen naar de wei dreven. Achter ons in de vlakte uitgestrekte velden, die blank stonden, waar die griezelige logge karbouwenGa naar voetnoot*) moeizaam doorsjokten, den zwaren ploeg achter zich aan. Daarnaast de inlandsche boer met zijn grooten platten hoed op van gelig-bruine bladeren, langzaam voortstappend met een kort zweepje nu en dan de zwarte monsters tot spoed aanzettend. Hoe verder wij kwamen, hoe frisscher het groen werd en een koele wind kwam ons te gemoet als voorbode van de heerlijke kou. Ziezoo, de twintig paal hadden wij afgelegd, ongeveer drie uur hadden wij gereden en we waren stijf en wat blij dat wij er uit konden. Wij hielden halt bij een Inlandsch hoofd, een burgemeester van een klein dorpje, waar wij ons wat konden opfrisschen en ook wat konden gebruiken. ‘En nu nog tien paal, dames,’ zei onze cavalier vroolijk, erg blij dat wij ons zoo goed hadden gehouden. ‘En nu eerst zult gij een mooie natuur zien, die u de primitieve manier van reizen eenigszins vergoeden zal.’ Ja, daar stonden ze, de tandoes, of wel draagstoelen met een dak er boven als van een klein huisje en zeilen aan de zijkanten. Natuurlijk rolden wij alles op, zoodat wij een vrij uitzicht hadden. ‘Of wij niet bang waren voor verbranden’ vroeg onze cavalier. Nu 't was niet zooals het hoorde, maar wij lachten hem in zijn gezicht uit. Zoo grappig klonk ons, die steeds den halven dag in de buitenlucht waren, die vraag in de ooren. Wij keken elkaar eens lachend aan, mijn zus en ik en wij dachten aan onze tochten door bosschen, ravijnen en sawahs, op bloote voeten met een of ander blad als hoofddeksel als wij onze hoeden vergeten hadden. Ja, dat was lang geleden wel, maar die herinneringen leefden op, hier in deze natuur; de tien lange jaren te Batavia, waar wij soms smachtend tusschen het groen of naar den hemel zaten te turen om maar iets te ontdekken, dat op een berg leek, waren vergeten!... En nu.... wij waren omringd door bergen, en wel dachten wij soms te droomen, niet geloovende aan die heerlijke werkelijkheid. Zuchtend namen de koeliesGa naar voetnoot*) de tandoes, waar wij in tusschen ingekropen waren, op en op een drafje ging het verder. Vreeselijk was dat heen-en-weer-geschud in 't begin, maar de mooie natuur om ons heen nam weldra onze gedachten in beslag. - De afstand, die ons van de bergen scheidde, verminderde en de kleine beekjes van zooeven bleken groote stroomen te zijn, die vaak met donderend geraas over de rotsen naar beneden bruischten, door de echo weerkaatst. Van de liefelijke laagvlakten waren wij gekomen in een woeste natuur, grootsch, indrukwekkend met zijn geheimzinnige geluiden en donkere diepten. Hier en daar zagen wij smalle voetpaden zich verliezend in de wildernis; hierlangs gingen de javanen naar de stekelachtige slingerplanten, waarvan zij de rottan maken. Het eentonige geluid van den koekoek, het zachte gekir van de tortelduif verbraken zoo nu en dan de plechtige stilte. Een weldadig rustig gevoel kwam over ons, de drukte van menschen en rijtuigen, trams en treinen lag ver achter ons in een nevelachtig verschiet, waar onze gedachten op dat oogenblik niet bij konden. Koel, heerlijk koel was het onder dit bladerdak; eeuwenoude woudreuzen overwelfden den vrij goed onderhouden weg, en hun kronen fluisterden elkaar geheimzinnig toe van de kleine menschjes, kaboutertjes in hun oog, die daar onder langs gingen; van de balen en kisten met kina geoogst op den grond, waar eens hunne makkers hadden gestaan, woudkoningen als zij, majestueus in hun eenvoud en toch niet veilig voor 's menschen dorst naar goud. In bevend afwachten stonden zij daar, bang dat ook hen de scherpe bijl niet sparen zou, en ruischend ging vaak een siddering door hun glinsterend groene kruinen als zij dachten aan dien onleschbaren dorst naar nog meer geld. Alsof geld geluk is! zuchtten zij dan zacht, een zucht herhaald door de lieve viooltjes aan hun voet. Die beeldig lieve viooltjes van uit het donzig mostapeet verbaasd de wereld inkijkend, zinnebeeld van den eenvoud. Klein, bescheiden bloempje, wat | |
[pagina 29]
| |
rustte vaak ons oog op uw fijne kelkje als wij uw heerlijken geur inademden. Hoe hebben wij u niet vaak geplukt en gedroogd om u te bewaren als herinnering aan dezen verrukkelijk schoonen tijd, waar wij uitrustten naar lichaam en geest. Een lucht van vergane bladeren drong tot ons op, het water siepelde langs de bemoste bergwanden waar - sierlijke goud- en zilver-varens zich in hadden vastgeklemd met hunne lange taaie wortels. Fuchsia's groeiden aan den kant van den weg en wij die nooit deze bloemen in den vollen grond hadden gezien, wij dachten in een tooverland verzeild te zijn. Bloemen, blauw, rood, geel en wit wisselden elkaar af tusschen groene en bruine bladeren, en wij waren de tandoes uitgestapt om ze te plukken, om ze in onze handen te hebben, ze te voelen als werkelijkheid. Toen wij het doel van onze reis naderden, werd de omgeving lichter, waar eerst nauwelijks een zonnestraaltje door het donkere loof drong, kwamen wij thans aan opengekapte terreinen. Kleine huisjes met strooien daken toonden aan, dat we in de bewoonde buurt kwamen, dit was nl. het begin van het dorpje dat bij de kina-onderneming behoorde, waar wij zouden logeeren. Hooge witte stammen met donkergroene glinsterende bladeren en witte fijne bloempjes werden ons aangewezen als kinaboomen. Hoe groot was echter onze verbazing, toen wij in plaats van een eenvoudig landhuis, zooals overal elders op de ondernemingen, een heerlijke villa zagen met een prachtig aangelegden tuin. Prachtige rozen, dahlia's, hortensia's, bloemen die wij in de lagere streken met zorg kweekten, groeiden en bloeiden hier in den vollen grond. Zoo zaten wij dan eindelijk op een van de schoonste plekjes van Java op een hoogte van 5500 voet en ruim dertig paal van de bewoonde wereld en toch als wij in huis en bijgebouwen om ons heen keken, was 't ons alsof wij in 't hartje van een groote stad zaten, zoo was hier alles verzameld wat maar eenigszins den mensch tot nut en gerief kon zijn. Het woonhuis was van binnen geheel behangen en keurig ingericht, ganzen, kippen, eenden en vogels zouden ons doen vergeten, dat wij diep in de wildernis zaten, goedgedresseerde bedienden deden dit al half. Was het de heerlijke koude lucht, die ons 't bloed zoo door de aderen deed stroomen, was 't de opwinding, die ons geen moeheid van de reis deed gevoelen? Alles moesten wij zien en toen wij ons aan tafel begaven aten wij als wolven, wat wij wel erg prozaisch vonden te midden van deze poëtische natuur. Doch een mensch blijft maar een mensch en hoeveel gevoel wij ook voor natuurschoon hadden, honger hadden wij toch ook en de heerlijke rijsttafel smaakte ons dan ook uitstekend. Elken dag maakten wij uitstapjes in den omtrek, wandelden uren achtereen en ademden met volle teugen de zuivere berglucht in. Auf den Bergen muszt du gehen,
Auf den Bergen ist's so schön!
Auf den Bergen trohnt das Licht
Auf den Bergen musz't du gehen
Was dich drückte, füllt sie nicht!
zongen wij vaak uit volle borst en hadden diep medelijden met de arme stakkers, die thans in de gloeiend heete stad puffend en hijgend van hunne kantoren huiswaarts keerden. Hoe kleingeestig leek ons dat gewriemel in die warme stad, die jacht naar vermaken, dat gebuig op recepties. Weg met dat alles! Hier was men mensch en geen automaat. Mensch zich klein voelend tegenover een werkelijk hoogere macht; een natuurmacht overweldigend schoon en ondoorgrondelijk! Een natuur mooi en interessant van 't kleinste boompje en bloempje tot de trotsche woudreuzen toe. Tien minuten van de villa lag een peilloos diep meer, een uitgebrande krater. Een onmerkbaar zuchtje rimpelde even nu en dan het spiegelgladde oppervlak, waarop donkere schaduwen van heuvels en boomen aan de kanten zich afteekenden, als donker zwart kantwerk op een helder blauw kleed. Een geheimzinnig fluisteren van een groepje ruisschende dennen bracht ons nog meer onder den indruk, spreken deden wij niet, langzaam namen we die pracht in ons op, als niet geloovend aan de werkelijkheid.... Vaak keerden wij terug tot dit plekje, menigmaal roeiden wij op het meer; en 't was als hield een geheimzinnige macht ons oog gekluisterd aan een stil, donker plekje in 't groen, waar een glunder zonnestraaltje onbescheiden even een lichtend plekje tooverde. Dit plekje waar de natuur aan zich zelf overgelaten was; maar ook waar menschenvernuft bezig was geweest kon het oog zich verlustigen aan mooie kinatuinen, waar de | |
[pagina 30]
| |
zilveren beekjes zich kabbelend doorheen spoedden, als speelden de enkele waterdeeltjes krijgertje met elkaar. Door die lanen wandelend van prachtige rechte witte kinaboomen kwamen we dan in de kweekbedden en in tuinen met jonge aanplant, ook hier was verscheidenheid genoeg. Zig-zags-gewijze liepen de jongen aanplanten den berg op en prachtige vergezichten had men van uit die hoogte op de omgeving. De loodsen van 't werkvolk, de bruine huisjes van 't kleine dorpje, de geiten en schapen in de wei, het leek dan alles op Neurenberger speelgoed. Van uit de verte klonk vaak het wegslepend gezang van de werkvrouwen uit de diepten der tuinen even door de lucht galmend en nu en dan klonk het jubelen van een kinderschaar aan de bron of waterval, waar zij hun naakte bruine lichaampjes in het ijskoude water dompelden, elkaar duwend en trekkend. En als dan tegen 't invallen van de duisternis de mannen en vrouwen onder vroolijk gekout, ieder met een bosje hout op den rug zich huiswaarts begaven om hun potje te koken, konden wij niet nalaten, die eenvoudige menschjes gelukkig te prijzen. Vaak klonk dan door de nachtelijke stilte het gezang van een jonge vrouw, melodieus vergezeld door de zachte toonen van een of ander muziekinstrument. Was het verbeelding of werkelijkheid? Scheen hier de maan helderder dan in de stad, of was het de stille omgeving, de donkere PatoeaGa naar voetnoot*), scherp afstekend tegen de helderblauwe lucht, die dat maar zoo deed voorkomen? Als wij bibberend van de kou even naar buiten traden, konden wij ons niettegenstaande kou en verstandige vermaningen haast niet losscheuren van dat eenig mooie gezicht. Wij trachtten het raadsel te doorgronden van die schitterende sterretjes, van het mannetje in de maan, van het eeuwige schoon, dat nooit vergaat.... Wie gaf antwoord op de vragen die ons brein dan doorwoelden... waarom moest in deze goddelijk schoone natuur zooveel, zoo ontzettend veel geleden worden?.... door vaak onschuldige zielen juist het meest, terwijl 't den boosdoeners vaak voor den wind ging, alsof er geen gerechtigheid bestond!.... Waarom de eeuwige strijd om het bestaan bij mensch en dier, waarom die ontzettend wreede oorlogen?... Maar ik dwaal af; zooals aan alles, kwam ook aan dit uitstapje een einde, de proza te midden van zooveel poëzie. De plicht riep, de strijd om het bestaan dwong - en 't einde was daar; van een onbezorgd blij genieten tuimelde ik in de nuchtere werkelijkheid, waar een hard werken weldra alle droombeelden en onnoodige vragen trachtte weg te vagen, als waren ze nutteloos voor een menschenbestaan.... Maar zóó is 't ook goed...., voor zijn genoegen alleen leeft geen sterveling op aard. En dankbaar zijn wij zeker om het genotene, dat een tooverstaf meer is om ons te helpen heen te stappen over alledaagsche verdrietelijkheden, voor ieder mensch op deze schoone aarde weggelegd. Zalig zijn de liefelijke herinneringen, door geen wreed realisme te verstoren. ARIADNE. |
|