II. Dagboek-bladzijde.
Geschreven door E. Oslos.
Aan....
Lief kom bij me nu, richt je oogen, die mooi zijn van veel weten, in mijn ziel, zie me aan, laat ik je voelen, dezen nacht van alleen zijn, dicht bij, o zoo dicht, om je te vertellen van mijn leven, dat als geen leven meer is, door je niet hier zijn. Ik tracht te gaan zooals jij me geleerd hebt, maar ik struikel, want er is niet jou stem die me troost in mijn vallen, lief, o wees bij me voor dezen nacht.
Ik zie om me heen het leven droevig door veel lijden, en ik weet niet hoe te helpen, want ik kan niet geven mijzelf, daar ik me voel als egoisme: wel heb ik geld voor de armen, maar niet de bloem geplukt in den tuin van ontbering en liefde. Één stond te geven van mijn zielendroom, om te gaan tot hen die staan in nuchter leven, is me tot last, één stond te hooren het nietsnutte gepraat over menschen van omgeving, bezoedelend door kleine gezegden van onschuldig geklets, hun leven, dat niet slecht is in mijn weten, dat niet slecht kan zijn, daar het is het leven van ieder die zij kennen of zagen, zoo'n stond doet mij voor eeuwig minachten hen die ik hoor, inplaats van te voelen diep medelijden, wijl zij niet beter weten wat woorden waard is; wijl zij niet voelen dat zij leven misvormen.
En ik bid, ja kijk me zoo vreemd niet aan, want ik bid soms zooals ik heb gebeden als kind, tot dien ouden man met zijn lief ernstig gezicht, tot den God van mijn jeugddroomen; soms zeg ik, en dan voor een oogenblik, want teveel heeft het verstand gesproken, om mij te voldoen met dien God, die te veel ons gelijkt om te zijn volmaakt; en ik keer terug tot mijn geloof van weinig weten en veel hopen.
Lief en je bent ver weg van me, maar kom voor dezen nacht, kom maar een oogenblik, en laat ik je kus voelen op mijn voorhoofd, laat ik je ziel weten dicht bij de mijne, om me te helpen in vergeten van eigen ik. Hoe zacht klonk anders je stem, als je nog was bij me, toen je nog niet ging daarheen, om te leven een leven ver van het mijne, toen ik nog voelde heel je wezen dringen in mijn ziel, als je zat daar voor het raam, zie de stoel is leeg, want je bent gegaan naar een ander land, maar voor dezen nacht zul je komen, omdat ik niet kan verder zonder je troost, omdat ik niet weet hoe te leven. Je bent niet hier, en het zou je veel smart gegeven hebben als je er was, want het land dat je lief hebt is in strijd, er is strijd onder een volk dat eens leefde onder de leus van vrijheid. Lief wij hebben vaak samen gelezen van hem die liefde preekte, mooi vonden wij hem gemaald, maar zijn leer gaat te niet, want mannen strijden tegen broeders, dekkend hunne eerzucht onder zijn naam. In het land dat je lief hebt is strijd, strijd om het geloof, door opdringen van overtuiging, vergetend dat hij die zij zeggen te volgen, de rede eerde.
Lief ik ben niet knap, en al wat ik weet is door jou; jij leerde mij de liefde als het hoogste voelen van menschen, en te zien dat liefde voor godsdienst strijd brengt, zou ook jou doen weenen.
Als je nu zat daar voor het raam in je stoel, waar niemand nu mag zitten, dan zou je vertellen mij kalm hoe te leven, hoe te trachten steeds het goede, moed houdend, ook al is het moeilijk; en het is me als hoor ik je stem, lief ben je nu toch hier, ja ik hoor wat je zegt, ik zal trachten, als de nacht voorbij is, en je bent weer weg, zal ik gaan in het leven weer met een lach, ook voor mij moet overwinning zijn op eigen ik, ja lief ik zal gaan. Maar ga nog niet weg, de nacht is nog donker en alleen zijn is nu geen geluk; ga je toch? ik hoor je stem niet meer, ja ik zal trachten, ja lief.
Weg ben je nu, maar ik zal slapen, want morgen zal ik weer gaan in het leven met nieuwen moed, ben je nu tevreden lief?, slaap wel.