De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrief uit Konstantinopel. Janghen war!In deze wereldstad Byzantium, Konstantinopel, Istamboul, der Saâdet,Ga naar voetnoot1) bestaan twee brandweercorpsen, een vrijwillig en een militair. Het eerste is over de geheele metropole verspreid, de leden er van heeten naar hunne tulumba's, spuitjes, tulumbadschi's. De meeste van deze lieden zijn van beroep hamal, sjouwerman, maar aangezien er, vooral in het koude jaargetijde, van een eigenlijken winter kan men hier niet spreken, bijna iederen nacht hier of daar brand is, komt van de uitoefening van hun eigenlijk beroep niet veel. Trouwens als brandweerman vergaren zij gewoonlijk meer in één uur, dan in een ganschen dag als hamal, want het sjouwerbedrijf wordt hier zeer slecht beloond. Wanneer een hamal een linnenkast of een sofa op zijn rug neemt, voor het vervoer waarvan in ons dierbaar vaderland de meesterknecht van den schrijnwerker, twee andere knechts en een krullejongen noodig zijn en zulk een meubelstuk een halfuur ver wegdraagt, bergop en bergaf, dan is zijn loon hoogstens vijf piaster, vijf en vijftig cent. Is nu het geluk hem gunstig, breekt er brand uit in een welvarende buurt en komt de afdeeling, waartoe hij behoort, niet al te laat op het terrein, dan valt er heel wat te rooven en te stelen. Maar nog grooter zijn de voordeelen, als de eigenaar van een der bedreigde perceelen, het geheele corps tulumbadschi's in zijn dienst neemt om zijn pand te beschermen; zij houden zich dan strikt aan de voorwaarden, rooven en stelen niet, maar laten zich grof betalen. Wat er van de brandende huizen wordt en de andere, die aan de vlammen blootstaan, gaat hun dan verder niet aan; zij zien er niet naar om. Vooral onder de pressie van de steeds grooter wordende Europeesche kolonie, besloot de Turksche regeering, een twintigtal jaren geleden, naast de bestaande een nieuwe brandweer op te richten en droeg zij het organiseeren daarvan op aan Széchéry Pacha, een Hongaarschen graaf. Deze brandweerbrigade, itfa alaï, is geheel op militaire wijze ingericht; zij bestaat uit drie bataillons waarvan één in Stamboul ligt en twee in Pera, dicht bij het keizerlijk paleis; het materieel is van uitstekende kwaliteit. Nu mag echter deze itfa alaï, als er brand is uitgebroken, niet uitrukken voor daartoe uit Yildiz Kiosk verlof is verleend, dan worden de paarden voor de spuiten gespannen, de equipages voor Széchéry Pacha en de andere commandanten gereed gemaakt en begeeft het bataillon zich op weg naar het terrein van den brand in een tempo, die mij altijd aan een reclame-optocht doet denken. Natuurlijk ligt dan daar het meeste al tegen den grond en is het privaat vermogen van menig tulumbadschi niet onaardig vermeerderd. * * * Het is doodstil in de straten, het geestesuur heeft reeds lang geslagen, alles sluimert. Plotseling schrikken wij uit den slaap op door een woest geschreeuw en gehuil van dozijnen honden. Al de bektschi's, private nachtwakers, kloppen zoo hard mogelijk op de ijzeren voordeuren van hunne patroons, van alle kanten klinkt het, ‘janghen war, janghen war!’ ‘er is brand, brand!’. | |
[pagina 849]
| |
Van den Kanonnenberg aan den Bosporus dreunen zeven schoten, ook de bewoners van de oevers dier zeeëngte moeten weten, dat het vuur nieuwe verwoestingen aanricht. De zooeven nog uitgestorven straten zijn eensklaps vol menschen, die allen elkander vragen: ‘Nerède? Nerède?’ ‘Waar, waar?’ Daar stormt een woeste bende, twintig, dertig mannen ons te gemoet, het zijn de beruchteGa naar voetnoot1) tulumbadschi's, de vrijwillige brandweer van de Turksche hoofdstad. Gekleed in een wit hemd, blootshoofds en op bloote voeten, scheeuwend ‘janghen war’, rennen zij ons als bezeten voorbij, allen, die niet snel wijken, gaan van de been. Voorop loopt er een met een brandende lantaren in de hand en een opgerolde waterslang op den rug, het is de pijpvoerder; in het midden van de bende dragen vier van die halve wilden een spuitje tusschen twee stangen, die gedurende deze renpartij telkens door anderen worden vervangen. Dan volgt een ruiter, de commandant van deze afdeeling; achter dezen een hoop vagebonden, dieven en straatjongens, tuk op buit. De geheele bende, die als een wervelwind voorbij vliegt, maakt in het nachtelijk donker een duivelschen indruk. Op het terrein van den brand heerscht eene verwarring, waarvan men zich eigenlijk geen goede voorstelling kan maken, als men zooiets nooit heeft aanschouwd. Allen schreeuwen, de beruchte ontelbare straathonden janken en blaffen; onder voortdurend getier wordt water gebracht in lederen zakken om de spuitjes te voeden, waarmede de zee van vlammen moet worden gebluscht; agenten van verzekeringmaatschappijen, in uniform gekleed, bewaken het luttele huisraad, dat gered wordt en ranselen met een zweep op hen, die zij van diefstal verdenken. Daar klinkt plotseling, eerst uit de verte, dan dicht bij een hoornsignaal, het is de brandweer van Széchéry Pacha, die met de groote spuiten, reddingsladders en ander materiaal aankomt. Het eerste werk van deze ifta alaï is de tulumbadschi's te verdrijven, dan worden de vlammen aangetast, de brand volgens de regelen der kunst gebluscht, wat veelal met veel moeite gepaard gaat, omdat vele huizen hier van hout zijn opgebouwd. Keert de janghen nazir, de brand-minister, zoo noemen de Turken den Hongaarschen graaf, met de zijnen huiswaarts, dan volgen hem spoedig de tulumbadschi's weder in vollen ren, maar nu belast en beladen met de gestolen voorwerpen ‘hallo, hallo’ schreeuwende, lachende, fluitende, doordringend, op hunne vingers. Er komt rust in de straten, eenige honden geven al jankende nog een korte poos hunnen afkeer te kennen over al die herrie, dan sluimert de reuzenstad opnieuw in! - |
|