‘Ja, nummer negen....’
‘En u heeft hem?.... u was toen al?...’ hernam Miesja aarzelend. Hij kromp ineen, terwijl een rilling hem doortrilde.
‘Ik ben hier al zeventien jaar, al gauw wordt het achttien jaar,’ antwoordde de oude man bedaard.
Miesja tuurde zwijgend op het doffe oog van den cipier en zijn langen, mageren neus; de vraag brandde hem op de lippen:
‘Heeft u uw eigen neef kunnen bewaken op dezelfde wijze als u het mij doet?’
Hij wilde den ouden man echter niet beleedigen; daarom stelde hij de vraag niet, en zei alleen:
‘Is dat lang geleden?’....
‘Wacht, ik zal even een stoel halen,’ mompelde de opzichter, Miesja een wenk gevend. ‘Bukken valt me moeilijk, omdat m'n rug zeer doet.’
Hij verdween. Miesja bleef bij de deur van zijn cel staan, luisterend naar de wegsloffende voetstappen.
‘Als de mensch werkelijk een ziel bezit,’ dacht hij, ‘dan moet de ziel van dezen man even zwart, dor en koud zijn als zijn gezicht.’
De grijsaard kwam terug; zonder geruisch te maken zette hij een stoel bij de deur, en opnieuw verscheen achter het ronde raampje een oog, waarboven een witte, borstelige wenkbrauw welfde.
‘Zoo zal 't beter gaan,’ sprak hij. ‘Ik kan niet slapen.... m'n botten doen pijn. En u slaapt toch ook niet... laten we samen wat praten.... Overdag is het verboden... maar 's nachts; wie kan ons hooren? Overdag doe ik net of ik heel streng tegen u ben; dat moet ik wel doen: de chefs willen het. Maar 's nachts kan je praten.... En u heeft toch geen misdaad begaan! U heeft niet gestolen en niet gemoord! U ziet er frisch en jong uit.... met u heb ik medelij... U lacht... u is gelukkig, net alsof u tot een hoogeren rang bent bevorderd! Och, u zou beter doen met u te onderwerpen aan het gezag....’
Het gesprek nam voor Miesja een onaangename wending; de jonge man boog zich zenuwachtig en gejaagd naar het raampje, en vroeg aan den ouden man:
‘Wat had die neef van u misdaan?’
De droge, toonlooze stem achter het raampje hernam:
‘Hij was slotenmaker. - Hij heeft op een ingenieur geschoten.... In de kranten heeft het zelfs gestaan.... Heusch waar! Zelf heeft ie het me in de krant laten lezen.... Ja, het stond er in.... Hij heeft het ook gelezen, en begon toen te lachen.... juist als u.... 't Was een vroolijke kerel.... Zijn moeder - mijn zuster - huilde en jammerde.... Maar tranen kunnen bloed niet uitwisschen.... Soms vroeg ik hem: “Zeg, hoe bevalt de gevangenis je, Theodoor?” En dan gaf hij geen antwoord maar grinnikte.... Eerst was hij boos en zweeg hij den heelen dag. Toen begon hij te praten.... hij praatte te veel.... U ook, u praat te veel!’
‘Wat zei hij dan?’ vroeg Miesja zacht.
‘O... hij had het over alles en nog wat... maar.... komt u misschien uit Kaloega?’
‘Ja. -’
‘O, daardoor kwam uw naam me zoo bekend voor. De postmeester in Kaloega heette Malinien....’
‘Dat was mijn vader....’
‘Zoo.... Ik kom ook uit Kaloega.... Is uw vader dood?’
‘Ja -’
‘Dood gaan we allemaal....’
Beiden spraken op gedempten toon; hun stemmen fluisterden in de nachtelijke stilte als ritselende herfstblâren. Achter het venster, als om de minuten te tellen die langzaam verliepen, klonken de zware, regelmatige voetstappen van den schildwacht. En ergens heel in de verte, kondigden droeve... welluidende klokketonen het nachtelijk uur aan in de klamme duisternis.
‘Verveelt u zich hier?’ vroeg Miesja.
‘Oude menschen vervelen zich overal.’
Met doffe stem werd dit antwoord gemompeld.
‘Hadt u geen medelijden met uw neef, toen die hier gevangen zat?’...
‘Waarom zou ik medelijden met hem hebben; hij had toch een moord op z'n geweten! - Ik had meelij met m'n zuster.... Maar hij die een man heeft gedood....’
De grijsaard zweeg plotseling; zijn gelaat verdween, alsof hij diep het hoofd boog. Miesja bleef naar het raampje kijken, en wachtte.
‘Waarom zou ik er ook eigenlijk om liegen?’ sprak een zachte bedaarde stem achter de deur.
‘Wat zei u?’ vroeg Miesja, zich opnieuw naar het raamje bukkend. Het gelaat van den ouden man was nu weer op dezelfde hoogte als het zijne; langzaam bewogen de dunne lippen van den grooten mond, omge-